1-Corinthiers 10:12 – Afbakening van het terrein
Sinds de uitstorting van de Heilige Geest verdeelt God de mensen in drie groepen. Deze drie worden vermeld in 1 Kor. 10:12, nl.:
- Joden of wel het volk Israël
- Grieken of volken
- Gemeente Gods
Elk van deze drie categorieën heeft zijn eigen toekomst. Elke groep is op speciale wijze betrokken bij de terugkeer van Jezus Christus. Wij houden ons echter in deze artikelenserie alleen bezig met de toekomst van de gemeente en slechts voor zover dat noodzakelijk is zullen we ons begeven op het terrein van de Joden en dat van de volken. Bij de bespreking van dit onderwerp gebruiken we het volgende schema als leidraad:
A. De gemeente en de komst van Jezus Christus.
- Wat heeft de Heer er van gezegd?
- Wat gebeurt er met de levenden?
- Wat gebeurt er met de ontslapenen?
- Wat voor lichaam ontvangen wij?
- Wanneer heeft de opneming plaats?
B. De gemeente tijdens de grote verdrukking.
- Wie zijn de 24 oudsten?
a) wie zijn het niet
b) wat zegt ons hun beschrijving? - Welke heiligen leven dan op aarde?
C. De gemeente en de verschijning van de Heer.
- Verschijnt de Heer alleen met de engelen?
D. De gemeente en het oordeel over de levenden.
- Staat de gemeente achter of vóór de troon?
- Wie staan er vóór en wat is de maatstaf van beoordeling? Dus hoeveel groepen?
E. De gemeente tijdens het duizendjarig rijk
- haar regering met Christus
- haar heerlijkheid
F. De gemeente en het oordeel over de doden.
- Plaats van de gemeente?
- Wie staan er voor de troon?
G. De gemeente in de eeuwigheid.
A. De gemeente en de komst van onze Heer Jezus Christus
Wat heeft de Heer er van gezegd?
Tijdens zijn verblijf op aarde heeft de Heiland vaak met zijn discipelen over zijn terugkeer gesproken. Meestal deed Hij dat door middel van een gelijkenis. Slechts één keer heeft Hij in directe bewoordingen meegedeeld wat er dan met de zijnen zal gebeuren. De apostel Johannes geeft ons van dit gesprek een uitvoerig verslag in het veertiende hoofdstuk van zijn evangelie. We beperken ons tot de eerste drie verzen, die luiden:
“Uw hart worde niet ontroerd. Gij gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het anders was, zou ik het u gezegd hebben, want ik ga heen om u plaats te bereiden. En als ik heenga en u plaats bereid heb, kom ik weer en zal u tot mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar ik ben”.
De Heer zou de discipelen verlaten. Dan moesten ze niet uit het veld geslagen zijn, omdat ze Hem niet meer zouden zien. Ze geloofden in God, die ze niet zagen. Zo moesten ze nu ook in de Heiland geloven. Die Heiland zou zijn plaats in het huis van zijn Vader innemen. Van dat vaderhuis vertelt Hij hen meer. In dat huis zijn vele woningen. Die behoeven dus niet meer klaar gemaakt te worden, ze zijn er.
Maar willen er mensen in het vaderhuis kunnen komen, dan moet er plaats voor hen bereid worden, er moet toegang voor hen zijn. Ze moeten, populair gezegd, een vestigingsvergunning hebben. Dat plaats bereiden heeft de Heer gedaan door zijn dood op het kruis en zijn opstanding uit de doden. Door zijn hemelvaart heeft Hij het bewijs geleverd dat de hemel voor mensen ontsloten is, want Hij, de eerste Mens, is er binnengegaan.
Maar hoe zullen we deze woningen, die nu niet meer ontoegankelijk voor ons zijn, binnengaan? Wel, de belofte van de Heer luidt: Ik kom terug.
Hij zendt dus niet een engel of een leger van engelen. Zulke boden staan wel klaar om de zielen van de ontslapenen in het paradijs te brengen (vergelijk Luk. 16:22). Maar het brengen van zijn bruid in het vaderhuis laat de Heer niet aan een ander over, zelfs niet aan een artsengel, dat doet Hijzelf. De knecht van Abraham mocht Rebekka gaan zoeken en meenemen naar het beloofde land. Maar het invoeren in de tent deed Izaäk zelf. Zo neemt de Heiland zijn bruidsgemeente tot Zich en voert haar in het vaderhuis, waar Hijzelf is.
Dit laatste is uitdrukkelijk het doel van de komst van de Heer. Zijn belofte is wat dat betreft niet voor misverstand vatbaar: “En zal u tot mij nemen opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben”.
Hier is dus geen sprake van oordeel, van scheiding tussen schapen en bokken, van een troon of iets dergelijks. Wat hier beloofd wordt, is te vergelijken met het effect, dat een magneet heeft op een mengsel met ijzervijlsel. Zodra de magneet dit veld nadert, trekt hij het ijzervijlsel naar zich toe. De rest blijft echter. Wat de verwerkelijking van deze belofte betreft, kunnen er bergen vragen rijzen. Maar al zouden we op die vragen geen antwoord weten, dan blijft toch de belofte van de Heer als een paal boven water staan. Laten we dit woord dan ook onwrikbaar vasthouden en uitzien naar zijn komst.
Wat gebeurt er met de levenden?
Eén van de vragen die opgeworpen worden, luidt: Hoe neemt de Heer ons tot Zich? We kunnen toch met dit lichaam de hemel niet in? Vlees en bloed beërven het koninkrijk toch niet?
Op deze vraag is een afdoend antwoord te geven. De apostel Paulus heeft hierover een speciale openbaring ontvangen, die hij in zijn eerste brief aan de Korinthiërs heeft doorgegeven en wel in de volgende bewoordingen:
“Zie, ik zeg u en verborgenheid. Wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin; want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen” (1 Kor. 15:51-53).
Wat hier staat, was dus verborgen, maar is nu geopenbaard. Het onthult ons dat de gelovigen niet successievelijk door de dood heen dit strijdperk verlate. Ook zullen we bij de komst van de Heer niet gezamenlijk via de dood tot Hem gaan. Neen, wij zullen niet allen ontslapen. Maar wat gebeurt er dan met ons bij de komst van de Heer? Wel, wij zullen veranderd worden.
En dit vindt plotseling plaats, in een ondeelbaar ogenblik. Aan dit feit gaat een drievoudige oproep vooraf, zoals 1 Thess. 4:16 leert. Bij de laatste van de drie (dat wordt hier de laatste bazuin genoemd) vindt deze verandering plaats. Niet alleen worden de levenden veranderd, maar tevens worden de doden opgewekt. Zij ontvangen een onvergankelijk opstandingslichaam. Met de doden worden niet alle doden bedoeld, maar alleen zij, die in het geloof ontslapen zijn. Het is er mee als met het “wij” en de “allen” in vers 51. Dat heeft ook geen betrekking op alle mensen, maar alleen op de gelovigen. Dit ligt ook besloten in de uitdrukking: “de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt”. Dat kan niet toegepast worden op de ongelovigen, die na de opstanding geworpen worden in het eeuwig verderf. Trouwens deze openbaring handelt niet over het lot van de wereld, maar over dat van de gelovigen. In het voorafgaande gedeelte wordt nl. ook over “zo is ook de opstanding van de doden” (vs. 42) gesproken, maar vers 43 tot en met 50 bewijzen onomstotelijk dat de apostel met deze doden alleen de gelovigen op het oog heeft. Alleen deze zullen “het beeld van de hemelse” dragen. Welnu, de gelovigen zullen bij de komst van de Heer een onvergankelijk, onsterfelijk lichaam ontvangen. De gestorvenen ontvangen het door opstanding, de levenden door verandering.
Wat gebeurt er met de ontslapenen?
De boodschap aan de Korinthiërs betreft de levenden, terwijl daarin terloops over de doden wordt gesproken. Mar er is ook een speciaal woord aangaande de ontslapenen, waarin terloops over de levenden wordt gehandeld. Dit “woord des Heren” staat opgetekend in 1 Thess. 4:15-19. De apostel heeft tijdens zijn verblijf van goed drie weken in Thessalonika met de gelovigen daar uitvoerig gesproken over de toekomst (zie 2 Thess. 2:5, 15). Die gelovigen verheugden zich in de komst van de Heer en alle gebeurtenissen, die daarmee verband houden. Op hun vreugde kwam echter ene domper toen geliefden door de dood uit hun midden werden weggerukt. Niet alleen voelden zij het gemis, maar de bange vraag kwam bij hen op, of de ontslapenen nu wel delen zouden in de heerlijke toekomst, die met de komst van de Heer zou worden ingeluid. Of zouden ze eerst veel later de heerlijkheid binnengaan en dus niet delen in
- de komst van onze Heer Jezus Christus en onze vereniging met Hem
- de komst van onze Heer Jezus met al zijn heiligen
- het koninkrijk?
Dit probleem is voor Paulus één van de aanleidingen tot het schrijven van zijn eerste brief aan deze gemeente. Daarin geeft hij het volgende toekomstbeeld:
“Want dit zeggen wij u door het woord van de Heer, dat wij, de levenden, die overblijven tot de komst van de Heer, de ontslapenen geenszins zullen vóórkomen. Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met de stem van een aartsengel en met de bazuin van God neerdalen van de hemel; en de doden in Christus zullen eerst opstaan; daarna zullen wij, de levenden die overblijven, samen met hen in wolken opgenomen worden de Heer tegemoet in de lucht; en zó zullen wij altijd met de Heer zijn” (1 Thess. 4:15-17).
Als de Heer dus zijn belofte inlost om de zijnen in het vaderhuis te brengen, dan zijn de ontslapenen er bij. Zij komen niet eeuwen achteraan, zelfs geen minuut, integendeel: Zij zullen eerst opstaan.
Let wel: hier wordt heel duidelijk de beperking gevonden, die we in 1 Kor. 15 ook al opmerkten, want er staat: De doen in Christus.
Van een algemene opstanding is hier dus geen sprake. En evenmin als in Joh. 14 en 1 Kor. 15 wordt hier gesproken over een oordeel, scheiding van schapen en bokken, een troon of iets dergelijks. Wat hier wordt meegedeeld is iets unieks, dat totaal aan de waarneming van de wereld onttrokken is. Het effect zal opgemerkt worden, maar het feit zelf niet. Het is er mee als met de hemelvaart van de Heer. Die werd ook niet door de wereld opgemerkt. In feite is dit ook een hemelvaart, want wij de levenden zullen:
Samen met hen worden opgenomen de Heer tegemoet in de lucht.
Dat de levenden eerst veranderd worden, deelt de apostel hier niet mee. De vraag waar het om ging, was de toekomst van de ontslapenen en daartoe beperkt de apostel zich hoofdzakelijk. We moeten de diverse schriftgedeelten bij elkaar voegen om een totaalbeeld te krijgen.