1 Corinthiers 14:20 Het spreken in talen

Betreft 1 Ko 14: 20-22

Vraag:

U zegt dat het horen van vreemde talen voor Israël een oordeel betekende, maar het spreken in talen op de Pinksterdag bracht toch enkel zegen?

Antwoord:

In Dt 28: 49 en Js 28: 11,12 kondigt God aan dat als Israël ontrouw zou wezen Hij het door andere volken tuchtigen zou. Die volken spreken een andere taal, die Israël niet zou verstaan. Als ze dus die taal zouden horen (doordat de vijand in hun land kwam of zij naar het land van de vijanden werden gevoerd) dan betekende dat, dat ze onder de tucht (oordeel) van de Heer gekomen waren. Het horen van de vreemde taal was dus voor Israël een teken van hun ontrouw, hun ongeloof.

Wat doet Paulus in 1 Ko 14: 20-22? Dit: hij past de tekst uit Js 28: 11,12 toe op het spreken in vreemde talen door de Heilige Geest en hij geeft er dezelfde betekenis aan en zegt dat die talen een teken zijn voor de ongelovigen. Welnu dan moet dat in dezelfde zin opgevat worden als in Js 28: 11,12 (vergelijk Dt 28: 49).

Voor het ongelovig deel van Israël waren de talen op de Pinksterdag een teken dat God zich tot de heidenen zou wenden en dat heidenen in hun talen (voor Israël vreemde talen) God zouden grootmaken zoals dat op de Pinksterdag gebeurde doordat de apostelen in die vreemde talen de grote werken Gods verkondigden (Hd 2: 11).

Dat van dit prediken een zegen uitging is daarmee niet in strijd. Trouwens de echte evangelieprediking vindt pas daarna plaats als Petrus gaat spreken. Het spreken in talen werkte echter mee aan de zegen die op die prediking volgde. Het was een teken dat het woord bevestigde (zie Mk 16: 17 en 20).

Voor het volk als zodanig had het spreken in talen echter dezelfde funktie als het horen van de vreemde talen bedoeld in Dt 28 en Js 28.
Voor hen die het wilden aannemen daarentegen was het een teken tot bevestiging van het gepredikte woord door Petrus.

Deze twee dingen gaan dus samen. Het zijn twee aspecten van dezelfde zaak.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies