1 Timotheüs 03:16 Kunt u een uitleg geven?

Betreft: 1 Tm 3: 16

Vraag:

Kunt u een nadere uitleg van dit vers geven?

Antwoord:

Naar mijn overtuiging kan ik niet beter doen dan de verklaring over te nemen, die H. Medema gegeven heeft in zijn beschouwing over de eerste brief van Timoteüs. Hij zegt van dit vers het volgende:

De in 1 Tm 3: 16 genoemde ‘verborgenheid van de godsvrucht’ slaat enerzijds op wat in vers 15 is gezegd, anderzijds heeft zij betrekking op wat er volgt. Als de Heilige Geest verklaart dat de gemeente de pilaar en grondslag van de waarheid is en daarom de waarheid in de wereld moet handhaven, vestigt Hij daarna onze aandacht op de Zoon van God.

Terloops merk ik op dat de beste handschriften in het vervolg van dit vers hebben: ‘Hij die geopenbaard is in het vlees, is gerechtvaardigd in de geest’ enz. Er kan bij deze vertaling geen enkel misverstand bestaan over wie hier met ‘Hij’ bedoeld wordt. Op niemand anders dan de Zoon van God, onze Heer Jezus Christus, kunnen de zes beschrijvingen worden toegepast.

Noch van Adam, noch van Abraham, David, Jesaja, of Daniël, om maar enkele oudtestamentische gelovigen te noemen, kan gezegd worden: ‘Hij, die geopenbaard is in het vlees’.
We hebben trouwens nog een duidelijke uitspraak in de Schrift, dat alleen de Heer Jezus bedoeld kan zijn. Nadat de Heilige Geest in Jh 1: 1 gezegd heeft: ‘In het beginne was het Woord; en het Woord was bij God; en het Woord was God’, volgt daarop in vers 14 de uitsprak: ‘En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond’.

In Hem is God geopenbaard in het vlees. Dat betekent niet dat God Zich in het vlees geopenbaard heeft, zoals Hij Zich openbaarde in de schepping, in Zijn woord of door de apostelen en profeten. Nee, de betekenis gaat veel verder, namelijk dat God in Christus als mens op aarde heeft geleefd en gewandeld, zoals we dat in de evangeliën beschreven vinden.

De woorden ‘Hij, die geopenbaard is in het vlees’ houden tevens in dat Hij reeds was, want alleen iemand die bestaat kan geopenbaard worden.
Uit de vele teksten, die spreken over de eeuwige Godheid van Christus, haal ik aan Psalm 90: 2: ‘Eer de bergen geboren waren, en Gij op aarde en wereld had voortgebracht, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God’.

En in verbinding hiermee: ‘En Hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan samen door Hem’ (Ko 1: 17). Uit de daaraan voorafgaande verzen blijkt zonneklaar dat hier gesproken wordt over de Heer Jezus vóór zijn menswording, aan wie de schepping van alle dingen wordt toegeschreven (zie ook Hb 1: 2 b).

De Schepper van het heelal, Gods eniggeboren Zoon is mens geworden, gekomen in een gedaante gelijk aan het vlees van de zonde (Rm 8: 3). Daar de mensen die Hij wilde verlossen aan bloed en vlees deel hebben, heeft Hij ook op gelijke wijze daaraan deelgenomen (Hb 2: 14). Verwekt door de Heilige Geest, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet (Gl 4: 4), werd Hij waarachtig mens. Maar Hij was een mens zonder zonde. Zijn menselijke natuur was niet gelijk aan die van Adam voordat deze in de zonde viel, en nog veel minder aan die van Adam na de zondeval. Al de ontwikkelingsfasen van een mens heeft Hij meegemaakt: baby, kleuter, kind, jonge man en volwassene. Als kind was Hij zijn ouders onderdanig. Hij woonde in het door velen verachte Nazareth en stond bij de mensen bekend als de timmerman. Er was bij Hem toenemen in wijsheid en in grootte en in gunst bij God en mensen (zie Lk 2: 51,52).

Hij was een mens die vermoeid kon worden, honger en dorst kon hebben, maar tegelijk in staat was van vijf broden en twee vissen een menigte van duizenden te verzadigen. Hij beschikte niet over geld, zodat Hij niet uit eigen middelen de verschuldigde belasting kon betalen, maar Hij kon een vis gebieden dat wat Hij nodig had tevoorschijn te brengen. Hij heeft Zelf van zijn armoede getuigd: ‘De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon de mensen heeft niet waar Hij het hoofd kan neerleggen’ (Mt 8: 20).

Profetisch heeft Jesaja reeds van Hem gezegd: ‘Hij had gestalte noch luister, dat wij Hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij Hem zouden hebben begeerd. Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand voor wie men het gelaat verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht’ (Js 53: 2,3).
Ondanks deze voor de mensen onaantrekkelijke hoedanigheden, kon de apostel Johannes door het geloof getuigen’ ‘Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene van een vader, vol van genade en waarheid’ (Jh 1: 14). In de door mensen verachte Jezus van Nazareth woonde al de volheid van de Godheid (Ko 2: 9).

Het tweede wat van Hem gezegd wordt is: ‘gerechtvaardigd in de Geest’, d.w.z.: van Hem is bewezen dat Hij werkelijk rechtvaardig, of de Rechtvaardige was. Het is dan ook goed er op te letten dat er niet staat ‘in zijn geest’, maar letterlijk ‘in Geest’, waarmee ongetwijfeld, ook door weglaten van het lidwoord in het oorspronkelijke, de Heilige Geest wordt bedoeld.

Vanaf zijn verwekking als mens tot en met zijn opstanding was het de Heilige Geest die Hem leidde. Al de gaven en krachten van de Heilige Geest waren in Hem en werkten door Hem. Op Hem rustte de volheid van de Geest (Js 11: 2). God heeft Hem gezalfd met de Heilige Geest en met kracht (Hd 10: 38). Hij werd door de Heilige Geest verwekt (Lk 1: 35). Hij was vol van de Heilige geest en werd door de Geest geleid in de woestijn (Lk 4: 1). Door de eeuwige Geest heeft Hij Zichzelf vlekkeloos aan God geofferd (Hb 9: 14). Naar de Geest der heiligheid is Hij door de opstanding van de doden verklaard als Gods Zoon in kracht (Rm 1: 14; zie ook Rm 8: 11).

Ten derde lezen we van Hem: ‘gezien door de engelen’. Zoals de engelen zich bij de schepping verheugden in de macht van Gods Zoon (Jb 38: 7), zo daalden zij uit de hemel neer toen Hij geopenbaard werd in het vlees (Lk 2: 8-14). Engelen kwamen en dienden Hem nadat de duivel zijn verzoeking beëindigd had
(Mt 4: 11; Mk 1: 13).
En in Gethsémané verscheen Hem een engel uit de hemel, die Hem sterkte (Lk 22: 43). Engelen zijn ook getuigen geweest van de opstanding van de Heer Jezus, nadat één van hen de steen van het graf gewenteld had (Mt 28: 2-7; Mk 16: 5-7; Lk 24: 4-7; Jh 20: 12,13).

Ten vierde wordt gezegd: ‘gepredikt onder de volken’. Na de pinksterdag van Handelingen 2 kwam er een radikale verandering in de prediking, zowel in de aard van het onderwijs als in het gebied waarin het gebracht werd. De Heer Zelf predikte aanvankelijk dat het koninkrijk der hemelen nabij gekomen was. In Zijn opdracht deden zijn discipelen hetzelfde. Maar het was hen verboden buiten de grenzen van het Jodendom te gaan. De boodschap die gebracht werd en het terrein dat zij betraden, waren dus beperkt. Na de verwerping van de Heer Jezus, die het hoogtepunt bereikte toen Hij door de oversten van het volk werd omgebracht door Hem te hangen aan het hout (Hd 5: 30), had de evangelieprediking tot inhoud: Jezus Christus, gestorven voor onze zonden, naar de Schriften (1 Ko 15: 3,4). Terecht kan deze prediking gekenschetst worden als ‘het volle evangelie’.

Hoewel in het begin de apostelen hun prediking beperkten tot het Joodse volk, door een hernieuwd beroep te doen op hun geweten, werden al snel de oude grenzen overschreden. Dat was in overeenstemming met de opdracht die zij van de Heer ontvangen hadden: ‘Gij zult mijn getuigen zijn, zowel te Jeruzalem als in heel Judea en Samaria en tot aan het einde der aarde’ (Hd 1: 8). De hele wereld moest worden bekend gemaakt met het evangelie van de heerlijkheid van de zalige God (1 Tm 1: 11).

Alle mensen moesten en moeten weten dat Jezus Christus is: de Heiland der wereld (Jh 4: 42; 1 Jh 4: 14). Met het oog daarop werd Paulus door de Heer Zelf afgezonderd voor deze bediening: ‘Ik neem u uit het volk en uit de volken en zend u tot hen , om hun ogen te openen, opdat zij zich bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht van de satan tot God; opdat zij vergeving van zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Mij: (Hd 26: 17,18_.

We weten met welk een ijver en toewijding de apostel deze opdracht heeft vervuld. Met grote zelfverloochening heeft hij onder de meest barre omstandigheden (zie b.v. 2 Ko 6: 4-10) grote delen van Azië en verschillende landen van Europa bereisd, en overal deze blijde boodschap geproklameerd.

Ten vijfde wordt in 1 Tm 3: 16 gezegd: ‘geloofd in de wereld’. In de nacht voordat Hij werd overgeleverd, heeft de Heer Jezus tegen zijn discipelen gezegd: ‘Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij’ (Jh 14: 1). De Heer is voor de zijnen een voorwerp van geloof geworden in een wereld die Hem heeft verworpen en die Hij verliet om naar Zijn Vader terug te keren.

Wat een tegenstelling met wat straks zal plaatsvinden, als de Heer komt om verheerlijkt te worden in zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die geloofd hebben. (2 Th 1: 10).
Op die dag zal Hij aan de wereld geopenbaard worden en door alle mensen gezien worden in zijn heerlijkheid (Op. 1: 7).

Dan zal alle knie zich voor Hem buigen en elke tong zal belijden, dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God, de Vader (Fp 2: 11).
Wij leven in een tijd van het geloof. Wij geloven in God, zonder dat wij Hem gezien hebben. Zo is ook de Zoon het voorwerp van het geloof (zie Jh 20: 29,31; Jh 5: 13).
In 2 Ko 5: 7 zegt de apostel Paulus: ‘Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen’. Wij zien niet met onze ogen dat de Heer Jezus door God met heerlijkheid en eer gekroond is, maar wij weten dat dit zo is, door het geloof (Hb. 2: 9). ‘Het geloof nu is de zekerheid van de dingen die men hoopt, de overtuiging van de dingen die men niet ziet’ (Hb 11: 1).

In beginsel bestond geloof reeds vóór de christelijke bedeling.
Abraham wordt de vader van de gelovigen genoemd. Maar daar gaat het in 1 Tm 3: 16 niet om. Hier gaat het om de openbaring van God in het vlees, als een voorwerp van het geloof (zie b.v. Hk 2: 4). Nu echter heeft het geloof het karakter van het zich vastklemmen aan een persoon (zie b.v. Gl 2: 20).

Wij hebben een juister en beter beeld dan de gelovigen van het Oude Testament: wij zien door het geloof ‘God geopenbaard in het vlees’. Door het geloof kunnen wij Hem aanschouwen, geleid door de Heilige Geest, die alles wat Christus betreft uit het Woord van God neemt en aan ons meedeelt, zo dat wij er van kunnen genieten (Jh.16: 14). De Heilige Geest helpt ons om de Heer te zien zoals Hij was en is: in Zijn leven, Zijn sterven en in Zijn heerlijkheid (zie Ef 1: 17-23. 1 Pt 1: 8,9).
Dit behoort alles tot het wezen van het christendom.

Het zesde en laatste aspect van de verborgenheid der godsvrucht is: ‘opgenomen in heerlijkheid’. Het is er als het ware de bekroning van.
Deze verborgenheid is groot, omdat de heerlijkheid van de Heer zo wonderbaar is en in staat om onze harten en gedachten gevangen te nemen.

In Jh 17: 5 lezen we: ‘En nu, verheerlijk mij, Gij Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U had, voordat de wereld was’. Dat kon de Heer zeggen omdat Hij God verheerlijkt had op aarde en het werk had voleindigd dat Hij Hem te doen gegeven had (vers 4). De heerlijkheid die Hij voor Zichzelf opeiste stond in nauwe verbinding met het door Hem aan het kruis volbrachte werk.

Hij kon op grond daarvan op deze heerlijkheid aanspraak maken.
Anderzijds was het Gods welgevallen Hem, die op grond van Zijn gehoorzaamheid tot de dood, uitermate te verhogen en Hem de Naam te verlenen die boven alle naam is (zie Fp 2: 8, 9).
‘Opgenomen in heerlijkheid’ is een positie die Christus tot in alle eeuwigheid blijft innemen. Hij is nu op de plaats waar Hij ons op een bepaalde dag zal invoeren, om ons aanschouwers te maken van Zijn onvergelijkbare heerlijkheid (Jh 17: 24).

Het ‘volle evangelie’ houdt niet op bij het kruis. Het reikt nog verder dan de opstanding, namelijk tot de hemelvaart en de verhoging van Christus aan de rechterhand van God, in zijn heerlijkheid. Door Zichzelf heeft Hij de reiniging van de zonden tot stand gebracht, om als resultaat daarvan de gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge (zie Hb 1: 3).

‘Opgenomen in heerlijkheid’ houdt tevens in dat de Heer, hoewel Hij zit aan de rechterhand van God, een dienst ten behoeve van ons verricht als Hogepriester bij God (Hb 8: 1) en als Voorspraak bij de Vader (1 Jh 2: 1).

Hoeveel redenen tot lof en dank geeft ons de verborgenheid van de godsvrucht. Het is de centrale en fundamentele waarheid, waarop alle andere in de Schrift geopenbaarde waarheden rusten. Naarmate wij ons nauwgezetter houden aan alles wat het Woord van God zegt, naar die mate zullen wij gedrongen worden grotere betekenis toe te kennen aan de persoon en het werk van Christus.
‘De verborgenheid van de godsvrucht is groot’!

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies