1-Corinthiers 4:1 – De gemeente tijdens het duizendjarig rijk
Haar regering met Christus
De gedachte dat Christus nu met de ontslapen heiligen regeert, is onjuist. Als er in de Schrift sprake is van heersen, dan wordt altijd aan de toekomst gedacht. Nu is het nog niet de tijd van heersen en oordelen. De Korinthiërs hadden zich een oordeel over de apostel aangematigd en zich als het ware verheven boven anderen. Zij hadden een positie van heersen ingenomen, maar zonder de apostel en zijn medewerkers. Paulus wenste dat het maar de tijd mocht zijn, dat zij werkelijk heersen konden, want dan zou ook voor hem de tijd van regeren zijn aangebroken (1 Kor. 4:1-8).
Nu is het echter nog de tijd van lijden en verdragen. Pas daarna breekt de regering aan: “…als wij verdragen, zullen wij ook met hem heersen” (2 Tim. 2:11). De uitspraak in Openb. 2:26, 27 wijst op deze zelfde tijd. Deze tekst is niet beperkt tot ons verschijnen met Christus van de hemel, waarbij de opstandige legers van de antichrist worden verpletterd. Er is ook in begrepen het weiden of hoeden van de naties in de daarop volgende periode. Het woord “weiden” wijst daarop. Hetzelfde geldt voor het oordelen in 1 Kor. 6:2, dat meer omvat dan het oordeel over de volken. Het hele duizendjarig rijk is een periode van uitoefenen van rechterlijke macht. In de brief aan Laodicea vinden we opnieuw een aanwijzing dat de gelovigen met Christus regeren zullen. De belofte luidt:
“Wie overwint, die zal ik geven met mij te zitten op mijn troon, zoals ook ik overwonnen en mij gezet heb met mijn Vader op zijn troon”.
De Heer Jezus zit dus niet op zijn troon. (Luk. 1:32 is nog niet in vervulling gegaan. Hij zit met de Vader in diens troon en heeft deel aan de algemene regering en onderhouding van deze wereld. Maar de eigenlijke regering in zijn koninkrijk is nog niet begonnen. Hij zit aan de rechterhand van God en wacht nog totdat zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank voor zijn voeten. Als dat ogenblik is aangebroken, zullen de overwinnaars met Hem in zijn troon zetten en deel hebben aan zijn Messiaanse regering.
Over de aarde heersen
Deze regering met Christus heeft betrekking op deze aarde en niet op de nieuwe aarde. Wanneer Openb. 5:10 zegt: “Zij zullen over de aarde heersen”, dan is dat deze aarde. Hetzelfde geldt van Openb. 20:4: “Zij leefden en heersen met Christus duizend jaren”.
Dat is een regering die voorafgaat aan de eeuwige toestand. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde nemen pas een aanvang na het oordeel van de doden voor de grote witte troon. De regering van Christus gaat daaraan vooraf.
Er is nog een belangrijke tekst, die aantoont dat de regering van Christus betrekking heeft op deze aarde, nl. Ef. 1:10:
“… aangaande de bedeling van de volheid der tijden, om alles wat in de hemelen en wat op de aarde is onder één hoofd samen te brengen in Christus”.
Ook hier is geen sprake van nieuwe hemelen en nieuwe aarde. Integendeel, de hemel die getuige is geweest van de opstand van Satan, de aarde die het toneel geweest is van de verwerping van Jezus van Nazareth, zullen ook het terrein zijn van zijn verheerlijking.
Deze tekst geeft tevens zeer duidelijk aan, dat er na deze bedeling nog een bedeling komen moet, waarin Christus de macht zal uitoefenen. De positie die wij daarin met Hem gekleden, wordt in de volgende verzen aangeduid met “mede-erfgenamen” (vers 11). In Lukas 19:11-27 wordt beschreven de gelijkenis van de man die heenging om een koninkrijk te ontvangen. Ook daar wordt het deel van Christus en ons deel aangegeven. Christus is die man en Hij zal het koninkrijk ontvangen (vers 15). Teruggekeerd geeft Hij in dat koninkrijk een positie aan de getrouwen al naar dat ze gehandeld hebben: “heb gezag over tien steden”.
Hoe we daarvan de vervulling moeten zien, laten we in het midden, maar dat de gelovigen een gezagspositie zullen innemen, blijkt er duidelijk uit. Eveneens dat de aarde het terrein is waar dit gezag wordt uitgeoefend.
Mij moet heersen totdat…
Nu nog wacht Christus, totdat zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank voor zijn voeten (Hebr. 10:13). Eenmaal zal Hij echter terugkomen om voor Israël het koninkrijk op te richten (Hand. 1:7). Dan zal de steen, zonder mensenhanden afgehouwen, het statenbeeld van Nebukadnezar aan de voeten slaan en totaal vernietigen. Daarna zal die steen worden tot een grote berg die de hele aarde vervult (Dan. 2:35; verg. Dan. 7). Dan zal de bede van het Onze Vader: “Uw wil geschiede, zoals in de hemel zo ook op de aarde”, vervuld worden.
Maar van dit regeren van Christus geldt ook een “totdat”, net als van het wachten.
Als de Heer Jezus verschijnt om zijn Koninklijke heerschappij uit te oefenen, worden de vijanden als een voetbank voor zijn voeten gelegd. Dan is de periode van wachten voorbij. Dat onderwerpen van de vijanden is maar niet het werk van een ogenblik. Daaraan komt pas een einde als de laatste vijand de dood, onderworpen is. Zo schrijft Paulus:
“Want hij moet heersen, totdat hij alle vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand die teniet gedaan wordt, is de dood” (1 Kor. 15:25).
Daarna zal Hij het koninkrijk aan de Vader overgeven, wanneer alle tegenstrevende machten onderworpen zijn (vers 24).
Positie en heerlijkheid van de gemeente
In de volheid van de tijden zal alles wat in de hemelen en wat op de aarde is onder één hoofd samen gebracht worden (Ef. 1:10). De heerschappij van Christus omvat dus een hemelse en een aardse sfeer! Van de laatste is het herstelde Jeruzalem het middelpunt, van de eerste het nieuwe Jeruzalem. De profeten van het oude testament schilderen ons de heerlijkheid van het aardse gebied, de apostel Johannes die van de hemelse sfeer. Zijn beschrijving vinden we in Openb. 21:9-22:5. Dat gedeelte is nl. niet een vervolg van 21:8, maar geeft een terugblik op het duizendjarig rijk, dat in hoofdstuk 20 werd aangeduid. Dit vraagt een nadere toelichting. Na de beschrijving van de val van het grote Babylon in hoofdstuk 17 en 18 volgt in hoofdstuk 19 de aankondiging van de bruiloft van het Lam. De bruid zelf wordt daar niet beschreven. Vervolgens wordt de hemel geopend en verschijnt Christus met zijn legers om te strijden tegen het beest en de valse profeet. Deze beide worden levend in de vuurpoel geworpen en hun verbonden legers verdelgd. Daarna wordt Satan gebonden en vangt het duizendjarig rijk aan, dat begint met het oordeel over de volken. Na dit vrederijk wordt Satan een korte tijd losgelaten. Hij weet de volken opnieuw tot opstand tegen de gezalfde van God te verleiden. Maar vuur uit de hemel maakt een einde aan deze laatste poging om het rijk van Christus te vernietigen. Satan wordt geworpen in de vuurpoel, waar het beest en de valse profeet zijn. Vervolgens vindt de opstanding ten oordeel plaats en worden de doden, die in ongeloof gestorven zijn, geoordeeld voor de grote witte troon. Dan heeft er echter een grote omwenteling plaats gevonden, want aarde en hemel zijn “weggevlucht en geen plaats werd voor hen gevonden” (20:11). De eeuwige toestand treedt dus in, dat blijkt ook uit hoofdstuk 21:1: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde”. (Daarna wordt de hemelse heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem aangegeven en daartegenover het eeuwig verblijf van de ongelovigen in de poel die van vuur en zwavel brandt.
Met hoofdstuk 21:8 hebben we dus wat de tijdsvolgorde betreft het einde bereikt. Hoofdstuk 21:9 gaat dan ook niet verder met “en ik zag” (19:11, 17, 19; 20:1, 4, 11:21-1), maar met: “En één van de zeven engelen die de zeven schalen hadden…”. Met andere woorden: hier wordt heel duidelijk een nieuw visioen ingeleid, dat niet in tijdsvolgorde op het voorgaande aansluit, maar een terugblik geeft op iets dat al in het kort is aangeduid.
Terugblik waarop?
Nu is echter de grote vraag: waarop geeft dit gedeelte een terugblik? Is het een uitgebreider beschrijving van hoofdstuk 21:1-8 of van 20:1-6? Anders gezegd: vinden we vanaf hoofdstuk 21:9 de beschrijving van de bruid van het Lam in de eeuwigheid of tijdens het duizendjarig rijk? Wij zijn er van overtuigd, dat voor het laatste gekozen moet worden. Tot nu toe konden we de aangevoerde stellingen met haast wiskundige zekerheid bewijzen. Dat de gemeente niet door de grote verdrukking gaat, is met een overvloed van sprekende bewijzen aan te tonen. Met het probleem waar we nu voorstaan is dat niet zo eenvoudig. Toch zijn er een aantal aanwijzingen, die we puntsgewijs naar voren brengen.
- We weten dat de gelovigen met Christus zullen heersen en dat de bruiloft van het Lam vóór het duizendjarig rijk “is gekomen” (19:1). Wanneer hoofdstuk 21:9 v.v. niet de heerlijkheid van de bruid in het duizendjarig rijk zou schilderen, dan zouden we verder geen schriftgedeelte hebben dat ons daarover inlicht. Dat zou op zichzelf vreemd zijn. Terwijl het oude testament uitvoerig de heerlijkheid van het aardse Jeruzalem in het
Vrederijk schildert, zou het nieuwe testament zwijgen over die van het hemelse! - De beschrijving in hoofdstuk 21:9 v.v. vormt een contrast met 17:1 v.v. De bruid van het Lam, de heilige stad Jeruzalem, wordt in contrast gebracht met de grote hoer, Babylon. Deze laatste, de valse bruid, heeft op deze aarde haar “glans” verspreid en voorgegeven de bruidskerk van Christus te zijn. Zo goed als Christus op deze aarde, die Hem verworpen heeft, verheerlijkt zal worden, zo goed zal de gemeente door deze aarde in haar glans en glorie worden gezien. Als dan de beschrijving zo duidelijk in contrastvorm wordt gegeven, moeten we dan ook niet aannemen dat het gaat om de plaats die beide ten opzichte van deze aarde innemen?
- Dat Openb. 21:1-9 ons in de eeuwigheid verplaatst, is duidelijk genoeg. De laatste vijand: de dood (1 Kor. 15) is dan teniet gedaan en Christus heeft het koninkrijk aan God de Vader overgegeven. God is alles en in allen (1 Kor. 15:28). In dit gedeelte is dan ook alleen sprake van God. Geen enkele naam, die verband houdt met “bedelingen”, “wijzen van openbaring” of iets dergelijks wordt er aan toegevoegd. Bovendien vinden we geen voorstelling van Christus meer als het Lam. Maar vanaf hoofdstuk 21:9 is dat nog wel het geval: nl. de vrouw van het Lam; de twaalf apostelen van het Lam; boek des levens van het Lam; de troon van God en van het Lam; Heer, God, de Almachtige, enz.
- Hetzelfde geldt ten opzichte van de uitdrukking “mensen”. Deze algemene aanduiding vinden we in hoofdstuk 21:3, maar in vers 24 is sprake van “volken” en “koningen der aarde”. Al weer een aanwijzing dus dat de eeuwige toestand nog niet bereikt is.
- Ten slotte wordt er gesproken van de “boom des levens”, waarvan de bladeren zijn tot genezing van de volken. Hoe gezegend dat ook mag zijn, het houdt toch in, dat er genezing nodig is en dus de eindtoestand nog niet bereikt is. Bedenken we verder nog dat deze beschrijving veel gelijkenis vertoont met de profetieën van het oude testament, die terdege over het duizendjarig rijk spreken, dan is er voldoende aanwijzing dat we vanaf Openb. 21:9 tot en met 22:5 een beschrijving hebben van de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem tijdens het duizendjarig rijk.
Eeuwige heerlijkheid
Uit het voorgaande moet niet de conclusie getrokken worden dat de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem tijdens het duizendjarig rijk een totaal andere is dan die waarmee zij in de eeuwigheid bekleed is. Die heerlijkheid is niet tijdelijk maar eeuwig. Ze heeft de “heerlijkheid Gods”, zowel tijdens het duizendjarig rijk als in de eeuwigheid. Vandaar dus het nauwe verband tussen de eerste negen verzen van hoofdstuk 21 en de rest van het hoofdstuk. Maar in het tweede gedeelte wordt haar positie en heerlijkheid beschreven in verband met de duizendjarige regering van Christus en niet met het oog op de eeuwigheid. Zowel het verschil als de overeenkomst tussen beide moeten we opmerken.