103 jrg 110, 02-1967 De gelovige en de regering 1

2-Corinthiers 6:14 – Een ieder zij in zijn geweten overtuigd

Enige tijd geleden ontving ik een brief van een lezer van de “Bode”, waarin hij een aantal vragen stelde in verband met de verkiezingen. Met het oog op het belang van deze zaak, leek het mij het beste deze vragen in de “Bode” te behandelen.

Hoewel ik een uitgesproken mening heb in deze kwestie, wil ik toch voorop stellen dat ieder voor zichzelf overtuigd moet wezen wat hij te doen of te laten heeft. Maar laat dan ook ieder zich voor het aangezicht van God stellen bij het beoordelen van zijn motieven.
Wat de verdraagzaamheid betreft, trof me eens het antwoord dat een oude broeder gaf op de vraag of we wel of niet stemmen moeten. Hij zei: “Wie nu al regeren wil, moet gaan stemmen. Maar als je alleen met Christus regeren wilt, moet je nog even geduld hebben”. Daarop wendde hij zich tot een gelovige naast zich met de woorden: “Maar we gaan er geen ruzie over maken, wel?”

Stemmen ja of nee?

De briefschrijver begint met de vraag: Op welke gronden mogen we ons onttrekken aan het stemmen?
Als merkwaardigheid mag vermeld worden dat er genoeg mensen zijn, die hun stem niet uitbrengen omdat ze zich onbekwaam achten tot een bepaalde keuze. Voor hen is democratie, waarbij dus het volk medeverantwoordelijkheid heeft voor de regering, een onding. De grondvester van de democratie in ons land. Thorbecke, was geen voorstander van algemene verkiezingen. Hij achtte het volk daartoe onbekwaam. Alleen was het bepalen van een inkomengrens, zoals toen gebeurde, niet direct een maatstaf om de welbekwame burgers er uit te pikken.

Ik vermeld dit even om te laten zien dat er, afgezien van een bepaald christelijk beginsel, mensen zijn die zich afvragen of zij wel bekwaam zijn om te kiezen. Of anders gezegd: of zij wel de verantwoordelijkheid van het kiezen kunnen dragen.
Welnu als dat geldt voor hen, hoeveel te meer dan voor ons als gelovigen. Want democratie houdt niet in een regering kiezen en dan handen er af; laat ze het verder maar uitzoeken! Democratie betekent mederegering door het volk, medeverantwoordelijkheid dus.

In dit opzicht wil ik de vraag met het onderstreepte woordje “mogen” handhaven en zeggen dat iemand die zich onbekwaam weet om te kiezen toch wle het recht heeft om het te laten.

De grondslag

Van deze praktische overweging kom ik nu op de principiële kant voor ons als gelovigen. Dan zou ik de vraag van de schrijver willen veranderen in: Op welke gronden moeten we ons onttrekken aan het stemmen?

Wie stemt, accepteert de democratische regeringsvorm. Aan deze vorm ligt een grondwet ten grondslag. Aan deze grondwet is men gebonden. Kan een gelovige deze grondwet, waarbij belediging van het koningshuis wordt gestraft en het lasteren van God wordt getolereerd, accepteren? Deze grondwet sanctioneert o.a. prostitutie, om maar iets te noemen.

Nu moet men niet zeggen dat dat alleen een kwestie is voor de regeerders. Een scheiding maken tussen de kiezers en de regering, wat de verantwoordelijkheid betreft, gaat in een democratie niet op. In dezen maakt het geen verschil of men nu aan het actief kiesrecht deelneemt en dus kiest, of dat men het passief kiesrecht ondergaat en zich laat kiezen.
Ieder die stemt accepteert de democratische regeringsvorm en accepteert dus ook een grondwet, die de vrijheidsgeest van de mens, van de franse revolutie, maar niet van God ademt. De rechten van God komen in deze grondwet niet tot zijn recht.

De meerderheid beslist

Niet alleen hebben we met de grondwet als grondslag van ons democratisch bestel te maken, maar ook met de wijze waarop dit bestel functioneert. Willen er wetten ingevoerd worden, dan moeten ze een kamermeerderheid halen. Met andere woorden de helft plus één beslist, om het een beetje populair te stellen. Is dat beginsel voor een gelovige aanvaardbaar, gezien de totaal verschillende levensopvattingen van hen die hierover te beslissen hebben?

De levensbeschouwingen lopen zo ver uiteen, dat van samengaan geen sprake kan zijn. Een gelovige kan niet met een ongelovige regeren, zonder dat zijn geweten in de knoei komt. Om het met een Bijbelse term te zeggen: Een gelovige die stemt vormt een ongelijk span met een ongelovige (2 Kor. 6:14). En dat niet op een terrein van weinig zeggende betekenis. Het gaat niet om het lidmaatschap van een geitenfokvereniging, maar over regering, een terrein dus waar we in de eerste plaats met de rechten van God te maken hebben.

Zolang de grondwet de rechten van God niet garandeert en het praktische functioneren van de democratie de handhaving er van niet waarborgt, kan een gelovige niet door stemmen de verantwoordelijkheid op zich nemen. Terecht zal iemand zeggen: Dat betekent dat het nooit kan, want dat is die dood van de democratie.

Vreemdelingschap

Daarmee kom ik tot het derde argument, dat God een dergelijke verantwoordelijkheid ook niet aan de gelovige oplegt. Integendeel, het karakter van de gelovige, zoals de Schrift dat tekent, strijdt er mee. De gelovige wordt in de bijbel volkomen met Christus geïdentificeerd. Wij zijn met Christus gestorven en opgewekt. Wat ons domicilie betreft zijn we met Hem gezet in de hemelse gewesten (Ef. 2:5, 6). Ons burgerschap is in de hemelen (Fil. 3:20).

Wat is de positie van Christus in de wereld? Wordt Hij erkend? Ik spreek nu niet over het terrein van amusement of zo. Dat daar veel te koop is waarmee een gelovige zich niet kan inlaten, omdat het strijdt met Gods heiligheid, voelt iedere gelovige hopelijk wel. Neen, ik spreek hier over het terrein dat bij uitstek het gebied is waar zijn rechten erkend moesten worden. Regering en erkennen van gezag is het gebied waarbij met de rechten van Christus rekening gehouden zou moeten worden. Hij werd verworpen door de Joodse overheid (het Sanhedrin) en door de Romeinse (Pilatus). Zowel de godsdienstige macht als de wereldlijke rekenden met Hem af. Ten opzichte van deze wereld is Hij de verworpene. En de gemeente heeft in deze wereld dezelfde plaats als Hij. “Ze hebben Mij verworpen, ze zullen ook u verwerpen”. De Heer zegt niet: “Ze hebben mijn boodschap verworpen, maar ze hebben Mij verworpen”. In Psalm 2 worden de volken getekend in opstand tegen de Heer en zijn gezalfde. En terecht pasten de gelovigen ten tijde van Herodes deze tekst al toe op de verwerping van Christus door de machthebbers (zie Hand. 4:25-29). Daarbij schakelden zij alle natiën onder de verwerpers.

Welnu als een gelovige stemt verloochent hij het vreemdelingschap van de christen in deze wereld.
Toen Abraham in het land Kanaän kwam, vertoefde hij er als vreemdeling. Iedere “regerings- of oordeelsdaad” zou dat karakter verbroken hebben. Pas toen God Israël in Kanaän voerde, gaf Hij het volk er zeggenschap. Maar de regering kon pas beginnen nadat het oordeel over de Kanaänieten was voltrokken.
Zo begint voor de gelovige de regering pas nadat het oordeel is voltrokken.

Regeren in de toekomst

De Schrift toont duidelijk dat regeren, zowel voor Christus als voor de gemeente nog in de toekomst ligt. De Heer zit nog aan de rechterhand van God, wachtend totdat zijn vijanden als een voetbank aan zijn voeten gelegd zullen worden. Vandaar de oproep in Psalm 2: “Kust de Zoon opdat Hij niet toorne”.

Paulus ziet daarna vooruit als hij de Korinthiërs verwijt: “Zonder ons hebt gij geheerst”. Zij meenden zich al rechten van oordeel te kunnen toe eigenen. De apostel laat duidelijk uitkomen dat het daarvoor nog niet de tijd is en zegt: “Ik wilde wel dat gij heerste, opdat ook wij met u heersen mochten”. Met andere woorden: was het maar vast zo ver dat de tijd om te heersen was aangebroken.
Nog sterker zegt dezelfde apostel het in 2 Tim. 2:12: “Als wij verdragen, wij zullen ook met Hem heersen”.
Zo spreekt ook het boek de Openbaring van een toekomstige periode van heersen: “Zij zullen over de aarde heersen” (Openb. 5:10).
Wil een gelovige in deze tijd het voetspoor van zijn Heiland volgen, dan heeft hij de positie van verwerping, van vreemdeling op aarde in te nemen.

Evenals de apostel Paulus zijn wij in deze zin genomen “uit het volk en uit de volken tot welke ik u zend”.
Het is belangrijk op te merken dat het nieuwe testament terdege de verhouding van de gelovige tot de overheid beschrijft. Maar dan altijd alleen in deze zin, dat we ons aan haar hebben te onderwerpen. Als de Schrift over onze verhouding tot de overheid niet zou spreken (wat als een “sprekend” zwijgen zou zijn) dan zou iemand daarin nog een voorwendsel kunnen zoeken om zich op politiek gebied vrijheid te veroorloven. Maar God spreekt juist wel over die verhouding. Maar in heel die voorstelling ontbreekt, ook maar een spoor dat de gelovige een deel van de overheid zou uitmaken. Integendeel, de overheid wordt als de geheel andere getekend. Is Gods Woord volmaakt en voor ons voldoende of vertoont het lacunes? Willen we onze plichten tot de overheid weten, laten we dan ernstig Rom. 13:1-7; Titus 3:1; 1 Petr. 2:13-17 en 1 Tim. 2:1, 2 onderzoeken en daarnaar handelen, dan bewandelen we de Goddelijke weg en verloochenen we het karakter van de gelovige als vreemdeling niet.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies