Een kwestie van nee en ja
Dit is niet zo ’n eenvoudig onderwerp, want er zijn teksten in de Bijbel die elkaar ‘lijken’ tegen te spreken. Er zijn enerzijds uitspraken die het zien van God voor absoluut onmogelijk verklaren. Daar staan andere bijbeluitspraken tegenover, die het tegen- deel schijnen te zeggen. Het is er mee als met de teksten, die aangeven, dat God geen berouw kent. Ook daar staan andere uitspraken tegenover die het tegendeel schijnen te zeggen.
We mogen zulke teksten natuurlijk nooit tegen elkaar uitspelen, maar moeten ze beide tot hun recht laten komen. Om even bij het voorbeeld van Gods berouw te blijven. In 1 Sm 15 komen we beide soorten uitspraken tegen. In vers 29 lezen we “Ook liegt de Onveranderlijke Israels niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben”.
In vers 35 staat daarentegen “En de Here had berouw, dat Hij Saul tot koning over Israel had aangesteld’.
Nu kan het natuurlijk niet, dat Gods Woord zichzelf zou tegenspreken. Zelfs in een niet geïnspireerd geschrift zou het vreemd zijn als iemand zich op eenzelfde bladzijde zo zou tegenspreken. Er moet met deze verzen dus iets anders aan de hand zijn. Welnu vers 29 bevat een reaktie van God op het optreden van Saul, waarbij God als het ware op zijn beslissing zou terugkomen en de verkiezing van Saul zou willen “terugdraaien”. Maar in dat opzicht kent God geen berouw. Hij hoeft nooit terug te komen op Zijn beslissingen. Het loopt Hem nooit uit de hand. Nimmer hoeft Hij te zeggen: ‘Had Ik dat geweten, dan had Ik het niet gedaan’. Zijn raad en zijn regeringswegen zijn ‘rechttoe rechtaan’ (verg. Ez 1: 9). Met vers 35 moet dus wat anders bedoeld zijn dan dat God op menselijke wijze spijt zou hebben, omdat het zo verkeerd afgelopen was met Saul. Berouw hebben betekent in dit geval dat iets je niet onbewogen laat, maar dat het je aan je hart gaat. Dat moet met vers 35 b bedoeld zijn.
Teksten die het zien van God uitsluiten
Na deze inleiding nu naar de kwestie van het zien van God. Zoals gezegd, zijn er teksten die overduidelijk de mogelijkheid van het zien van God uitsluiten. We zullen deze eerst bespreken.
a. Jh.1: 18 en 1Jh 4: 12 zeggen niet direct dat niemand God kan zien, ze konstateren alleen dat niemand ooit God gezien heeft. Ze zeggen dus niet, dat dat nooit gebeuren zal. Anderzijds wordt ook het tegendeel niet gezegd, namelijk, dat we God eenmaal wel zullen zien. Nee, de tegenstelling ligt anders en wel hierin ‘de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem verklaard’. Met andere woorden, dat is de wijze waarop we God kunnen zien: in en door de Zoon. “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien”(Jh.14: 9).
b. Ex.33: 20 luidt “Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven”. Deze tekst is beslissend. Hier wordt geen uitzondering gegeven. Mozes, zelfs Mozes, kon Gods aangezicht niet zien. Slechts in de rots mocht hij iets zien van de afstraling van God nadat Die hem voorbijgegaan was (vs 23).
c. 1 Tm.6: 16 zegt het nog sterker: “Hij die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen mens gezien heeft of zien kan”. Hier is dus sprake van een ontoegankelijk licht en dit wordt geschreven aan gelovigen, althans aan een gelovige in Christus Jezus!
Verder staat er zonder toevoeging “die geen mens zien kan”. Er valt niet aan te wrikken, het is onmogelijk om God te zien. We moeten deze teksten in hun volle waarde laten.
d. Zie ook Ko 1: 15 en Hb 11: 27.
Teksten die iets anders lijken te zeggen
Maar hoe zit het dan met de andere teksten die het tegendeel lijken te beweren? Ook die zullen we onder de loep nemen. Het zijn de volgende:
- Ex 24: 10,11 “En zij zagen de God van Israel” en “zij aanschouwden God en zij aten en zij dronken”. Deze uitspraken kunnen, gezien Ex.33, niet inhouden dat ze Gods aangezicht aanschouwden of God werkelijk zagen. Ook Dt 4: 12,15 maakt dat duidelijk. De Israëlieten hebben niet God zelf gezien, maar slechts de verschijning van Zijn heerlijkheid, Zijn afstraling.
- Mt.5: 8 “Welgelukzalig de reinen van hart, want zij zullen God zien”. Zij die in de verzen 3-10 zaliggesproken worden, hebben deel in het koninkrijk van God, Zij zullen Hem aanschouwen, d.w.z. Zijn heerlijkheid, Zijn verschijning. Maar dit betekent net zo min als Ex 24: 10,11, dat ze God als persoon zien.
- Op 22: 4 “en zij zullen Zijn aangezicht zien”. Dit is ongetwijfeld de moeilijkst te verklaren tekst. Als we echter Schrift met Schrift vergelijken zal blijken dat ook deze uitspraak niet inhoudt dat deze slaven werkelijk Gods gelaat zullen zien. Immers in Ex.32: 11 lezen we “En de Here sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht”. Voor ons zou dat inhouden, dat je de ander dan ook ziet van “aangezicht tot aangezicht”, maar dat heeft het duidelijk niet betekend, anders had Mozes niet behoeven te vragen om Gods aangezicht te zien!
We moeten beseffen, dat het bij zulke uitdrukkingen gaat om standaardgezegden. Van aangezicht tot aangezicht betekent: direkt, zonder tussenkomst van een ander.
Zo lezen we in Mt 18: 10 aangaande de engelen van de kleine kinderen “hun engelen zien altijd het aangezicht van mijn Vader”. Dat wil niet meer zeggen dan, dat hun engelen in de direkte tegenwoordigheid van God verkeren. Dat is ook duidelijk uit het boek Esther. In Es 1: 10 worden de namen genoemd van zeven kamerlingen die “dienden voor het aangezicht van de koning”(St. Vert.). In de NBG vert. is dat vrijer weergegeven met die “in de persoonlijke dienst van koning Ahasveros stonden”. In vs 14 hebben beide vertalingen: “die het aangezicht des konings zagen”. Hieruit blijkt dat het om een technische term gaat. Het betreft hovelingen, die toegang tot de vorst hadden en dus in zijn direkte dienst stonden. Natuurlijk zagen ze daarbij ook het gezicht van de koning, maar daar gaat het niet om, de nadruk ligt op het feit, dat ze in zijn directe tegenwoordigheid kwamen. Wanneer deze term gebruikt wordt ten opzichte van God dan is dus de letterlijke betekenis “van aangezicht zien” weggevallen en blijft alleen over ”in direkte dienst staan van”.
Het is ermee als met de uitdrukking “die voor God sta'”(zie 1 Kn 17: 1). Ook dat is een vaste uitdrukking, die betekent “in dienst van God staan”. Een dienstknecht moest oudtijds voor zijn meester staan en attent zijn om elk bevel al was het maar door middel van een wenk gegeven, uit te voeren.
Vervolgens zijn er uitdrukkingen als “de Here kwam”, “De Here stond daar” en “Hij stond voor het aangezicht des Heren”, e.d. Daarbij gaat het om een verschijning van de Heer, hetzij in engelengedaante als de Engel des Heren, hetzij als engel maar in de gestalte van een mens (zie Gn.18: 2 en vergelijk vs 22!). Zulke uitdrukkingen “zeggen dus niets”, want dat God verschijnt in zijn vertegenwoordiger – de Engel des Heren – Jezus Christus- is een bekende zaak.
De bekende tekst Jh 14: 9 “Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien”, kan licht werpen op de teksten die onder 1-+3 naar voren zijn gebracht.. Als er met het oog op de toekomst sprake is van het zien van God dan kunnen we ons voorstellen dat dit zien lndirect is doordat we Hem zien en Zijn heerlijkheid in Jezus Christus.
Hopelijk geeft het bovenstaande wat duidelijkheid in deze toch wel moeilijke kwestie, waarbij ik niet beweer dat ik het laatste woord erover gezegd zou hebben.