113 jrg 112, 08-1969 Israël en het evangelie 01

(Romeinen 9 t/m 11)

Om het negende, tiende en elfde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen te kunnen begrijpen, moet men goed het karakter van de hele brief in het oog houden. De Romeinenbrief geeft een verhandeling over het heil, dat God aan zondaars wil schenken. De brief is niet een schriftelijke evangelieverkondiging, maar geeft in de hoofdst. 1 t/m 8 een toelichting op het evangelie. Daarbij moet men zich afvragen wat de verhouding is van de hoofdstukken 9 t/m 11 tot deze leer van het heil.

Om dat aan te geven volgt een indeling van de hele brief:

Indeling van de brief:

  1. Hoofdstuk 1 tot en met 8, de leer van het heil – Gods verlossing.
  2. Hfdst. 1-3:20 heiden en jood zonder onderscheid schuldig voor God.
  3. Hfdst. 3:21-5:11 beiden zonder onderscheid door geloof gerechtvaardigd van de zonden (vruchten).
  4. Hfdst. 5:12-6 het kruis als oplossing voor de inwonende zonde (boom).
  5. Hfdst. 7 en 8 leer van de vrijmaking.
  6. Hoofdstuk 9 tot en met 11, verhouding van Israël als volk tot dit heil – Gods regering.
  7. Hoofdstuk 12 tot en met 16, praktische voorschriften voor hen die de verlossing kennen – Gods heiligheid.

Geen onderscheid en toch onderscheid

Het eerste gedeelte bevat dus de leer van het heil, waarbij alle onderscheid tussen jood en heiden is opgeheven. Beiden schuldig, beiden alleen op grond van geloof gerechtvaardigd. “Alle mond is gestopt”, niemand heeft rechten, allen zijn afhankelijk van genade. Maar Gods mond heeft gesproken en aan Abraham en zijn nageslacht beloften gedaan. Hoe is deze leer van geen onderscheid te rijmen met de bijzondere beloften, die God aan Abrahams nageslacht gegeven heeft en waardoor Israël juist van de volken onderscheiden werd? In Romeinen 9 t/m 11 wordt aangetoond, dat de “leer van geen onderscheid” en de “onderscheiden plaats die Israël inneemt”, niet met elkaar in tegenspraak zijn.

Overzicht van dit tweede deel

Vóór we tot een tekst-voor-tekst verklaring overgaan, volgt de hoofdinhoud van het tweede deel:

Hoofdstuk 9:
De aanspraken van Israël getoetst.
De aanneming van de volken verklaard.

Hoofdstuk 10:
Israël heeft de gerechtigheid die uit het geloof is verworpen.
De profeten hebben dit voorzegd.

Hoofdstuk 11:
De verwerping van Israël is tijdelijk.
De beloften van God zijn niet ingetrokken.

Evenals het eerste deel, draagt ook dit tweede het karakter van een weerlegging van de tegenwerpingen, die een jood tegen de leer van het heil kon inbrengen.

Hoofdstuk 9

Paulus de verkondiger van de “geen onderscheid” leer (vs. 1-3)

De eerste tegenwerping betreft niet de leer, maar de verkondiger ervan: de jood Paulus. Het verwijt zou hem kunnen treffen, dat hij de leer, die de joodse voorrechten “miskende” verkondigde uit gebrek aan liefde voor zijn volk en diens voorrechten.

Dit verwijt weerlegt de apostel met een zeer sterke betuiging van liefde voor Israël.

“Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, mijn geweten getuigt mee door de Heilige Geest, dat ik grote droefheid heb en een onophoudelijke smart in mijn hart, want zelf heb ik gewenst door een vloek gescheiden te zijn van Christus ter wille van mijn broeders” (Rom. 9 : 1-3).

Evenals Mozes zich wilde opofferen voor het volk, zo wenste Paulus voor zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees, het persoonlijk heil in Christus op te geven.

En dat hij de voorrechten van Israël niet uit het oog verloor, bewijst de opsomming van vers 4.

Van Israël is (zijn): het zoonschap – de heerlijkheid – de verbonden – de wetgeving – de dienst – de beloften – de vaderen – de Christus.

De voorrechten van Israël (vs. 4, 5)

Wat houden deze voorrechten in?

a. Het zoonschap:
Dit betekent niet dat een Israëliet een kind van God was en de Heer door de Geest zijn Vader kon noemen. Dat is namelijk juist het kenmerk van de christen.

Nee, het slaat erop dat Israël als volk uit de volken door God is aangenomen.

Zo zegt de Heer tot Mozes: “Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here: Israël is mijn eerstgeboren zoon” … (Ex. 4 : 22).

En Hosea getuigt:

“Toen Israël een kind was, heb ik het liefgehad en uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen” (Hos. 11: l). Aangezien Israël gefaald heeft, moest Christus de plaats van het volk innemen. Hij werd de zoon, die uit Egypte werd geroepen. Zo was hij ook de knecht (vgl. Jes. 41:8 met 49 : 3, 5; 52 : 13) en de ware wijnstok (vgl. Jes. 5 : 7 met Joh. 15 : l).

b. De heerlijkheid:
De heerlijkheid des Heren verscheen aan Israël (Ex. 24 : 16). De wolkkolom legde er getuigenis van af dat de heerlijkheid des Heren de tabernakel vervulde (Ex. 40:34, 35).

c. De verbonden:
Met Israël sloot God bij de Sinaï het verbond, waarbij Hij verklaarde hun God te zijn en zij zijn volk (Deut. 4 :23). Aan Pinehas behoorde het verbond van een altijddurend priesterschap (Num. 25 : 13). De stam Levi stond in zijn geheel in verbondsbetrekking tot God als de stam gewijd aan de dienst van de Heer (Mal. 2 :4-8). Aan David verbond de Heer Zich om zijn koningschap te bevestigen (2 Kron. 21 :7). En van Israël is het nieuwe verbond, dat de Heer met het huis van Juda en het huis van Israël zal oprichten (Jer. 31; Hebr. 8).

d. De wetgeving:
De wet is niet als een universele gedragsregel gegeven aan alle volkeren op aarde. De wet is alleen aan Israël geschonken en regelde de verhouding van het uitverkoren volk tot God.

Vandaar dat de Schrift spreekt van: “zovelen zonder wet gezondigd hebben” en: “zovelen onder de wet gezondigd hebben” (Rom. 2 : 12). En op een andere plaats: “al wat de wet zegt, zij dat zegt tot hen die onder de wet zijn” (Rom. 3 : 19, zie ook 1 Kor. 9 :20, 21).

e. De dienst:
Aan Israël heeft de Heer de tabernakel met de daarin voorgeschreven dienst geschonken. Aan dat volk alleen werden de feesten des Heren met hun instellingen gegeven (Ex. 12 : 25, 26 en Ex. 39 :40).

f. De beloften:
God heeft aan Abraham onvoorwaardelijke beloften geschonken, die overgingen op zijn nageslacht. God heeft deze in beginsel waar gemaakt (Hand. 13 : 32) en zal ze waar maken. Al die beloften zijn eveneens bevestigd in Hem (2 Kor. 1 : 20).

Israël kan op deze beloften bogen.

g. De vaderen:
Arabieren kunnen teruggrijpen op Abraham. Edomieten op Izaäk. Maar geen van hen kan zeggen: van ons zijn de vaderen. De God van Abraham, Izaäk en Jakob is de God van Israël, omdat dit hun vaderen zijn met wie God zijn verbond gesloten had.

h. Uit wie de Christus is:
In de vloek over de slang werd de Christus als het zaad van de vrouw aangekondigd. Hij zou mens zijn, geboren uit een vrouw. De zegen van Noach over zijn zonen geeft Sem een bijzondere plaats in betrekking tot God. Na de torenbouw van Babel wordt de lijn nog “smaller”. Van alle Semieten neemt God Abraham apart en schenkt hem de belofte van het zaad. Met terzijdestelling van Ismaël en Ezau wordt Jakob de drager van de “Messiasbelofte”. Uit zijn nageslacht, uit Israël, werd Christus geboren. Ten overvloede zegt de apostel erbij, dat dit slaat op zijn mens-zijn: “Wat het vlees betreft”. En voegt er aan toe dat die Christus: “God is over alles”. Als zodanig stamt hij niet uit Israël!

Natuurlijke afstamming geen recht op aanspraak (vs. 6-13)

Paulus erkent dus de voorrechten van Israël. Dat is alles goed en wel, maar het evangelie dat hij predikte hield geen rekening met deze voorrechten. De positie van Israël berustte op het Woord van God. Dat Woord had dus gefaald!

Bovenstaande konklusie kon heel logisch getrokken worden door een jood, die zich beriep op zijn natuurlijke afstamming, op zijn lid zijn van het volk Israël. In de verzen 6 tot en met 13 toont de apostel daarop aan, dat natuurlijke afstamming op zichzelf geen rechten geeft. Hij geeft twee voorbeelden.

Als een Israëliet zich beriep op Abraham, dan moest hij Ismaël ook dezelfde voorrechten gunnen, want die stamde ook van Abraham af. Mocht men tegenwerpen dat Ismaël uit de dienstmaagd en niet uit Sara geboren was – wat principieel voor afstamming uit Abraham echter geen verschil maakt – dan slaat het tweede voorbeeld ook dit argument neer.

Want Ezau en Jakob stammen beide uit dezelfde vrouw: nl. Rebekka. Als Israël dus zijn voorrechten alleen wilde baseren op afstamming van de vaderen, dan moesten ze Ezau deze zegeningen ook toebedelen. God heeft Ezau echter deze voorrechten niet gegeven, maar Jakob. En wanneer kreeg Jakob ze? Toen hij een man was? Nee, vóór de geboorte werd dit besloten. Het was vrije verkiezing van God.

Geboorte uit Israël betekent dus niet dat men werkelijk Israël voor God is (vs. 6).

Net zomin als afstamming uit Abraham, ook kindschap wat de belofte betreft, betekent (vs. 7).

Paulus heeft aangetoond dat Israël voorwerp is van de soevereine verkiezing van God. Alleen daarop kan Israël zijn voorrechten gronden, maar niet op natuurlijke afstamming! Of zoals iemand eens gezegd heeft: “God accepteert de aanspraken van het vlees nooit” (vgl. Joh. 8 : 37-39).

De meerdere zal de mindere dienen (vs. 12)

Een enkel woord over vs. 12 en 13 zal niet ondienstig zijn, gezien de verkeerde uitleg die van deze tekst wordt gegeven. Het gaat in dit gedeelte over de verkiezing, maar dan vanuit een ander gezichtspunt gezien dan in Ef. 1 : 4, 5 en 3 : 11. Daar gaat het om de verkiezing van de gelovigen in Christus van vóór de grondlegging van de wereld met het oog op hun eeuwige bestemming. In Rom. 9 handelt de apostel over de verkiezing met betrekking tot iemands positie op aarde. God heeft vóór de geboorte van Jakob en Ezau aangegeven dat de meerdere de mindere zou dienen. Jakob zou de drager van de beloften zijn. Daarmee is niets gezegd van Ezau’s eeuwige bestemming. God gaf bestemming aan het leven van Ezau, niet aan zijn dood!

Het is er mee als met Jonathan. Wat “natuurlijke” rechten betreft kon Jonathan aanspraken maken op de troon van Israël. Maar Jonathan wist, dat God David verkoren had. En hij aanvaardde dat, zoals blijkt uit zijn woorden “Vrees niet, want de hand van mijn vader Saul zal u niet vinden: Gij zult koning over Israël zijn, en ik zal onmiddellijk onder u staan” (1 Sam. 23 : 17).

Had Ezau – menselijkerwijs gesproken – de verkiezing van Jakob aanvaard en zich als “meerdere” onder de “mindere” geschikt, dan zou er voor hem zegen in gelegen hebben.

Maar Ezau veracht de beloften en is een onverschillige. Zo bewijst hij een “ongoddelijke” te zijn (Hebr. 12 : 16).

Verder is belangrijk op te merken dat deze verkiezing van Jakob en Ezau niet zo zeer op de personen als wel op hun nageslacht slaat. Aan Rebekka wordt gezegd: “Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen” (Gen. 25 : 23).

Het gaat dus om de verkiezing van het volk Israël, dat uit Jakob zou voortkomen! Dat volk zou op aarde in een bijzondere betrekking tot God staan. Hieruit blijkt dat het niet een verkiezing betreft aangaande de eeuwigheid. Want wie zou durven beweren dat het hele volk Israël voor de hemel bestemd is?!

Jakob liefgehad, Ezau gehaat (vs. 13)

Nog meer geldt dit het tweede citaat: “Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat”.

Ten eerste moeten we opmerken dat er niet staat: Jakob zal ik liefhebben en Ezau zal ik haten. Dit in kontrast met de voorgaande uitspraak: “De meerdere zal de mindere dienen”. Deze tekst zegt niet dat God van te voren Ezau haatte, zoals vaak beweerd wordt. Dat zou lijnrecht strijden met de teksten dat “God geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin dat de zondaar zich bekere en leve”.

God is liefde en Hij haat niemand bijvoorbaat. Terloops zij opgemerkt dat het woord haten betekent “niet achten” zoals in Luk. 14 : 26.

De tekst staat dus niet in de toekomende, maar in de voltooide tijd: “Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat”.

Want wanneer heeft God deze uitspraak gedaan? Vóór de geboorte van Jakob en Ezau?

Geen sprake van. U vindt deze uitspraak pas 1400 jaar later. Ze staat opgetekend in Maleachi 1 : 2, 3. En uit het verband blijkt opnieuw dat het niet in eerste instantie om Jakob en Ezau, maar om de beide volken Israël en Edom gaat.

Er staat: “Ik heb u liefgehad, zegt de Here. En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond? Was niet Ezau Jakobs broeder? luidt het woord des Heren. Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven. Wanneer Edom zegt: Wij zijn verwoest, doch wij zullen de puinhopen weer opbouwen – zo zegt de Here der heerscharen: Laten deze bouwen, maar Ik zal afbreken; men zal het noemen: gebied der goddeloosheid, en: het volk waarop de Here voor eeuwig toornt” (Mal. 1 : 2, 3, 4).

Samenvattend kunnen we dus zeggen:

  1. dit gedeelte handelt over de verkiezing met betrekking tot iemands positie op aarde.
  2. het gaat niet in de eerste plaats over de personen Jakob en Ezau, maar over de volken Israël en Edom.
  3. de uitspraak: “de meerdere zal de mindere dienen” is vóór de geboorte gedaan;
    de uitspraak: “Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat”, 1400 jaar later, toen beide volken hun geschiedenis van eeuwen geschreven hadden.
  4. het woord “haten” moet in het licht van de tekst: “Wie niet haat vader of moeder …” gezien worden als: terzijde stellen, niet achten.
Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies