114 jrg 112, 09-1969 Israël en het evangelie 02

Romeinen 9 t/m 11 – Onrechtvaardigheid bij God? (vs. 14)

De apostel moet nu een nieuwe tegenwerping het hoofd bieden. Dit handelen van God in soevereine verkiezing komt de natuurlijke mens onrechtvaardig voor. Het is er mee als met de arbeiders in de wijngaard. Zij die ‘s morgens vroeg tegen het loon van één denaar zijn gaan werken, beschuldigen de wijngaardenier van onrechtvaardigheid als hij de werkers van het elfde uur, die zonder loonafspraak gewerkt hadden, ook een denaar geeft. Maar was de eigenaar niet gerechtigd genade te bewijzen aan de laatsten? Zo komt het natuurlijke verstand en gevoel, dat zich op “vleselijke aanspraken” beroept, altijd in botsing met Gods genadebetoon. Met de vraag: “Is er onrechtvaardigheid bij God?” bedoelt de apostel niet dat het verkiezen van Jakob boven Ezau onrechtvaardig zou zijn. Door vers 14 alleen op vers 13 te laten terugslaan zou men tot deze gedachte kunnen komen. De apostel geeft echter met deze vraag een tegenwerping aan, die van joods gezichtspunt uit gemaakt zou kunnen worden. Israël was immers verkozen en had voorrechten. Maar het evangelie bracht, met voorbijzien van Israël, jood en heiden in dezelfde positie. Dan zou Gods Woord wat betreft de beloften zijn doel gemist hebben (vs. 6). Voor een Jood zou dat onrechtvaardig kunnen lijken.

Nu had de apostel al aangevoerd: Jullie aanspraken op zuiver natuurlijke afstamming zijn niet geldig. Dan moet je Ismaël en Ezau ook een plaats geven” (vs. 6-14). jullie staan alleen op grond van soevereine verkiezing. Met andere woorden: “God is soeverein om nu ook de heidenen te verkiezen, en uit jood en heiden een gemeente te vormen, die nu draagster wordt van het getuigenis van God op aarde”. Maar een jood zou hier tegen in kunnen brengen: Is het dan niet onrechtvaardig Israël eerst te verkiezen en daarna die aanspraken van Israël te niet te doen en de heidenen barmhartigheid te bewijzen?

Israël voorwerp van Gods barmhartigheid (vs. 15)

De apostel ontzenuwt deze tegenwerping op een buitengewoon verheven manier en wel met een woord dat God tot Mozes gesproken heeft. “Volstrekt niet! Want tot Mozes zegt Hij: “Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontferm en Mij erbarmen over wie Ik Mij erbarm” (Rom. 9 :15).

Het verband waarin deze uitspraak in Ex. 33 voorkomt, is hier van doorslaggevende betekenis! Israël was door God uit Egypte gevoerd. Het verbond werd bij de Sinaï gesloten. Maar op het moment dat Mozes met de tafels der wet, die de grondslag van het verbond vormen, naar het volk afdaalt, danst Israël om het gouden kalf! Daarmee heeft Israël alle “recht”, zo er van recht sprake kan zijn, verspeeld! Het stond in beginsel even schuldig als Farao. In Gods handelen met de Egyptenaren hebben ze nooit enige onrechtvaardigheid gezien! Waar zou Israël gebleven zijn als God bij de Sinaï naar recht gehandeld had? Dan was het volk verdelgd!

Hoe kwam het dat dit niet was gebeurd en Israël in zijn bijzondere positie van God op aarde bleef bestaan? Dat kwam alleen omdat God het volk barmhartigheid bewees! Israël is niet alleen het voorwerp van Gods soevereine verkiezing, maar ook het voorwerp van Gods soevereine barmhartigheid.

Maar die barmhartigheid is niet gebonden aan vleselijke afstamming, dus niet aan Israël. Hoe zal Israël God dan van onrechtvaardigheid durven beschuldigen, als Hij zijn barmhartigheid in het evangelie aan heidenen bewijst?

Niet die wil, niet die loopt (vs. 16)

Als allen gezondigd hebben en allen staan schuldig, is God toch soeverein Zich te erbarmen over wie Hij wil?! In die situatie: namelijk als schuldig voor God, is het niet meer een kwestie van de wil of de inspanning van de mens. Alles hangt van God af!

Welnu, Israël is het voorwerp geweest van die erbarming van God, zoals Farao dat van de verharding. We zijn niet alleen schepselen van God, maar ook zondaars voor Hem. Is God dan gebonden onverschoonbaar te oordelen? Nee, Hij kan barmhartigheid bewijzen, maar daarin is Hij volkomen soeverein. Hij erbarmt zich over wie Hij wil. Echter Gods wil is geen willekeur! In Gods wil spreekt zijn natuur.

De verharding van Farao (vs. 17, 18)

Ook hier is het belangrijk op te merken wanneer God Farao verhard heeft en hoe dat gebeurd is. Daaruit zal blijken dat Gods wil geen willekeur betekent. Daarvoor moeten we echter terug naar het boek Exodus. Toen God Mozes riep sprak Hij: Maar Ik zal het hart van Farao verstokken, en Ik zal mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het land Egypte, doch Farao zal naar u niet luisteren (Ex. 7 : 3, 4a).

Hier wordt niets gezegd over het wanneer en de wijze waarop Farao’s hart verstokt wordt. De Heer kondigt alleen aan dat Hij het zal doen. Daarna lezen we in vs. 13, nadat de eerste tekenen geschied zijn: “Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde niet naar hen”. Dus niet “De Here verhardde Farao’s hart!”

De konklusie is dan ook:

“En de Here zei tot Mozes: Het hart van Farao is onvermurwbaar”. Vervolgens lezen we in vs. 22, in 8 : 15, 19, 32 en 9 : 7, dat is totaal zes keer, dat Farao zijn hart verstokte. Pas in hoofdstuk 9 : 12 staat: “Maar de Here verhardde het hart van Farao!” Dan pas openbaart God waarom Hij Farao deze positie als heerser in Egypte gegeven heeft (volgens het NBG: waarom Hij Farao nog liet bestaan), namelijk om zijn Naam te doen verkondigen op aarde. God maakt geen mens slecht, maar God kan zelfs de slechte mens, die zijn hart verhardt, gebruiken tot verheerlijking van zijn Naam. De woorden van Rachab (Joz. 2 : 10) bewijzen hoe dat met Farao is gebeurd! Ondanks de vele waarschuwingen heeft Farao zijn hart verhard. De genade die God hem bewees en het geduld dat God met hem had, bewerkten juist dat proces van verharding!

Wie heeft zijn wil weerstaan? (vs. 19, 20)

Maar opnieuw botst het menselijk verstand en gevoel met de gedachten van God. De tegenwerping ligt voor de hand: “Waarom berispt Hij dan nog? Want wie heeft zijn wil weerstaan?”

Dit is wel een brutale tegenwerping. Als allen schuldig staan voor God, wie heeft er dan nog recht? Wie durft in die situatie met God te argumenteren!

Als God naar recht zou handelen, zou elk mens zonder uitzondering voor eeuwig geoordeeld worden. God heeft de mens niet schuldig gemaakt. Gods wil bepaalt niet dat een mens verloren gaat, maar zijn eigen zonde en opstandigheid doen dat. Als nu God aan schuldige mensen barmhartigheid wil bewijzen, is Hij dan niet soeverein dit te doen aan wie Hij wil? Zal de mens Hem daarin voorschrijven hoe Hij te handelen heeft? In scherpe bewoordingen laat de apostel uitkomen dat het er dan op neerkomt dat het maaksel met zijn Maker gaat twisten.

De soevereiniteit van God gehandhaafd (vs. 21)

Voordat de apostel gaat ontvouwen hoe God zijn soevereine barmhartigheid heeft aangewend, stelt hij Gods soevereiniteit als een onomstotelijk feit vast! Als een mens meent rechten te hebben, heeft de Schepper die dan niet? Waar blijven we als we aan God de soevereiniteit van handelen ontzeggen? Dan is Hij geen God meer, dan is de mens God geworden. Het is een even dwaze gedachte als dat het pottebakkersvat met de pottenbakker zou gaan argumenteren: “Waarom hebt ge me zo gemaakt?” Heeft de pottenbakker niet het recht om aan het vat dat hij maakt de bestemming te geven die hij als maker wil, hetzij tot eer, hetzij tot oneer? Niemand zal dit toch ontkennen. Wil men dan aan God dat recht ontzeggen? Dat zou gelijk staan met te beweren dat wij geen maaksel van Hem, de Schepper, zijn!

Hoe heeft God zijn “recht” gebruikt? (vs. 22, 23)

Hoe heeft God echter dit soevereine recht van de pottenbakker gebruikt? Heeft Hij de mens tot een vat van oneer gemaakt? Nee, want alles wat God schiep was “goed”! Heeft Hij van te voren mensen aangewezen om verloren te gaan? Wil Hij hun verderf? In geen geval:

“God wil dat alle mensen behouden worden” (1 Tim. 2)
“Hij wil niet dat iemand verloren gaat” (2 Petr. 3)

Hij heeft de wereld liefgehad opdat een ieder die gelooft behouden zou worden (Joh. 3 :16).
Hij roept alle mensen overal op om zich te bekeren (Hand. 17).

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies