Psalmen 51:7
Als een gelovige gezondigd heeft, behoort hij dat aan God te belijden, want een zonde is een overtreding naar God toe. We onteren God daarmee.
Betreft onze zonde een verkeerde daad ten opzichte van een medemens dan hebben wij dat kwaad ook tegen de desbetreffende persoon te belijden. Dit zal voor iedereen ‘onder ons’ duidelijk zijn.
Maar… hoe zit het dan met Psalm 51:6? Die Psalm heeft David gedicht nadat hij tot inkeer was gekomen nadat hij overspel gepleegd had met Bathseba, de vrouw van Uria. Niet alleen had hij overspel gepleegd, maar hij had ook deze man de dood in laten jagen. Er rustte dus bloedschuld op hem. Hij had dus zwaar gezondigd tegenover deze soldaat.
Hoe kan David nu tegen God zeggen: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd?”
Hij had toch ook tegen Uria gezondigd en diens eer aangetast door zijn vrouw te nemen en hem daarna de dood te laten injagen? Had hij dat dan niet in deze Psalm moeten erkennen? De uitspraak: “Tegen U alleen” klopt dan toch niet?
Op de keper beschouwt klopt de uitspraak van de koning inderdaad niet. De vraag is echter wat David met deze uitspraak bedoelde? Ik denk dat de koning daarmee niet bedoelde dat hij niet ook tegen anderen gezondigd had. We zullen deze uitspraak m.i. zo moeten opvatten dat David zo overtuigd was dat zijn zonde in de eerste plaats God betrof en dat hij Hem daarmee onteerd had (zie ook 2 Sam 12: 10,13,14), dat hij dit daarom met deze beperkende woorden zegt.
Deze uitspraak van David kan ons doen beseffen dat het kwaad dat we anderen aandoen in de eerste plaats kwaad is dat we de Heer aandoen en dat moet voor ons een aansporing zijn niet tegen medemensen te zondigen. Wel iets om over na te denken!