Romeinen 11:1 – Heeft God zijn volk verstoten? (vs. 1-10)
Israël heeft de prediking van gerechtigheid-op-grond-van-geloof afgewezen. Daarmee werd vervuld wat de profeten voorzegd hadden. Als gevolg daarvan werd het heil aan de volken aangeboden, wat eveneens door diezelfde profeten was aangekondigd (hfdst. 10).
Dat roept echter een nieuw probleem op: hoe is dan nu de verhouding tussen God en Israël?
Deze uiterst belangrijke kwestie, die in onze tijd wel bijzonder actueel is geworden, gaat de apostel in hoofdstuk 11 bespreken.
Hij opent zijn verhandeling met een vraag, die de kern van het probleem raakt:
“Heeft God zijn volk verstoten?”
Dat wil zeggen: Heeft God de band met Israël totaal en voorgoed doorgesneden? Is Israël voor Hem een afgedane zaak?
Helaas heeft deze gedachte in de christenheid sterk terrein gewonnen. Tot in de vorige eeuw werd ze bijna algemeen aanvaard. Men heeft de Kerk het geestelijk Israël genoemd en dit volk-zelf totaal afgeschreven. Alle profetieën die spreken van een glorieuze toekomst voor Israël (om alleen maar Jesaja 11 te noemen) eigende men zich met behulp van de “vergeestelijkingsmethode” toe en alle vloeken liet men voor het oude bondsvolk. Ondanks duidelijke schriftuitleggingen van bekwame mannen Gods in de vorige eeuw en ondanks de gebeurtenissen in het midden-oosten in onze eeuw, wordt deze theorie nog in een groot gedeelte van de christenheid taai vastgehouden.
Deze opinie is echter lijnrecht in strijd met wat Paulus hier betoogt. Hij beantwoordt de vraag: “Heeft God zijn volk verstoten?” ontkennend met een stelling: “Volstrekt niet”. En hij staaft dat antwoord met een aantal bewijzen, die we naar hun aard in vieren kunnen indelen:
- De geschiedenis van na de pinksterdag bewijst dat God zijn volk niet verstoten heeft.
- Het doel van Israëls val sluit die verstoting uit.
- De verbinding van Israël met de vaderen gedoogt geen verstoting.
- Het profetisch woord ontkent deze verstoting.
Er is een “overblijfsel”
Als God zijn volk verstoten had, zou geen enkele Israëliet deel gekregen hebben aan het heil, dat vanaf de pinksterdag wordt verkondigd. Maar Paulus, de voorvechter van het evangelie, is zelf een Israëliet, uit het geslacht van Abraham, van de stam van Benjamin. Hij, de “geregistreerde” jood, is dus het levend bewijs van het tegendeel. En daarin staat hij niet alleen. De eerste gemeenten in Judea bestonden immers uitsluitend uit Joden! Zoals er in de dagen van Elia een restant God diende: “zevenduizend die de knie voor Baäl niet gebogen hebben”, zo is er ook nu een overblijfsel, een rest, naar de verkiezing van de genade. God heeft dus zijn volk “dat Hij gekend heeft” – dat laatste houdt de betrekking als zijn volk in – niet verstoten. Maar de rest, die behouden wordt, bestaat niet voor God op grond van werken, maar leeft door genade. Wat Israël door eigen krachtinspanning trachtte te verkrijgen, heeft het niet verkregen. Het overblijfsel verkreeg het op grond van genade en de overige Israëlieten zijn verhard geworden. De apostel laat niet na duidelijk aan te tonen dat deze verharding in wet, psalmen en profeten (Deut. 29:4; Ps. 69:23, 24; Jes. 29:10) is voorzegd).
Gestruikeld om te vallen? (vs. 11-15)
Israël ergerde zich aan het kruis. Het struikelde over Christus, de rots der ergernis (Rom. 9:33). Was het God dan om hun val te doen? Was die vla het doel? Nee, maar hun val, die ze aan zichzelf te wijten hadden, maakte vrij baan om het heil aan de volken te schenken. Dat echter niet alleen, God gebruikt dit laatste weer om Israël tot jaloersheid te verwekken, tot verlangen naar het heil. Maar dan is Israël dus geen afgedane zaak voor God. Het doel dat God met de verkondiging van het heil onder de heidenen heeft, sluit deze gedachte uit! Ja, zelfs in het heden heeft God de band met Israël niet totaal doorgesneden, want Paulus probeert nu al op de een of andere manier enigen uit Israël tot jaloersheid op te wekken, opdat ze behouden mochten worden. Wat zal het echter zijn als god werkelijk zijn doel bereikt en Israël als volk het volle heil ontvangt? Als hun “verlies” de rijkdom van de volken inhoudt, wat zal dan hun “volheid” een zegen voor de wereld betekenen! Als hun “verwerping” de verzoening voor de wereld inhoudt, wat zal hun “aanneming” dan wel niet zijn?
In deze tijd worden de volken gezegend omdat Israël de zegen verwierp en God daarom hen verwierp. Maar dat is niet de positie die Israël naar Gods beloften moet innemen om tot zegen van de volken te zijn! God heeft aan de vaderen beloofd, dat Hij in hun nageslacht de volken zou zegenen (Gen. 26:4; 28:14). Maar dat wil niet zeggen door hun ongehoorzaamheid, door hun val en verwerping. Nee, God wil de volken in de zegen van Israël laten delen, zó moest Israël tot zegen zijn. En zó zal het ook gebeuren. Het profetisch woord getuigt dat er van de berg Sion zegen zal uitgaan tot de volken (Jes. 2:2-5; 11:10; 19:24; 27:6; 60:1; 62:1, 2 enz. enz.). Israël bevindt zich nu echter in een dal. Maar als daardoor al zegen tot de volken opstijgt, wat zal het dan wezen als het zo diep gevallen volk weer wordt opgericht en er van zijn verheven positie zegen stroomt. Dat moet én voor Israël én voor de volken gelijk staan met leven uit de doden.
De apostel gaat hier, niet nader in op dit herstel van het volk, hij kondigt het alleen aan: hij stelt hun “aanneming” tegenover hun “verwerping”. Israël is dus niet verstoten: niet wat het heden betreft, want Paulus zoekt enigen uit hen te behouden; en niet wat de toekomst aangaat, want dan zullen ze als volk aangenomen worden.
De wortel is heilig (vs. 16-24)
Het derde argument tegen de gedachte dat God zijn volk verstoten heeft, vindt zijn grond in de verbinding tussen Israël en de vaderen. Om dit duidelijk te maken voert de apostel een vergelijking in, die iedere Israëliet wel moest aanspreken. Als namelijk de eerstelingen van het koren heilig zijn – hier doelt hij op de eerstelingen, die aan de Heer gewijd werden (zie Ex. 23:19; 34:26; Lev. 23:10) – dan is ook het deeg dat er van bereid wordt heilig (vergel. Lev. 2:12; 23:17; Num. 15:17-21). De apostel werkt de vergelijking niet uit, zijn bedoeling is zo duidelijk dat dit niet nodig is. Slechts met één zin (vs. 28) komt hij erop terug. Met de eerstelingen bedoelt hij de vaderen, die god heeft uitverkoren en aan wie Hij zijn beloften heeft gegeven. Met het deeg: het volk dat uit hen ontsproten is. Daarna gaat Paulus over op een ander beeld, dat geschikt is om naast de verbinding met de vaderen ook de gedeeltelijke en tijdelijke verwerping van Israël te illustreren (zie voor een dergelijke overgang van het ene beeld op het andere: 1 Kor. 3:9, eerst akkerwerk, daarna gebouw). Hij spreekt nu over de olijfboom, één van de bekende symbolen voor Israël.
Als daarvan de wortel heilig is, zijn de takken het ook. De wortel stelt hier weer de vaderen voor en de takken het volk. Zijn nu alle takken afgehouwen? Nee, sommige. De apostel gebruikt hier niet “velen” om ze sterker te laten uitkomen, dat er geen totale verstoting van het volk bestaat. Zoals gezegd, moesten deze beelden een Israëliet wel bijzonder aanspreken, maar we moeten niet vergeten dat de apostel zich vanaf vers 13 tot de volken wendt. Bij hen kon namelijk de gedachte postvatten, dat zij met uitsluiting van Israël deel hadden gekregen aan het heil, dat God via Abraham heeft beloofd met de woorden: “In u zullen alle geslachten van het aardrijk gezegend worden”. De volken moeten echter beseffen, dat ze tot een wilde olijfboom behoorden en dat ze slechts geënt zijn op de wortel van de “tamme”. Ze hebben dus geen enkele reden om zich te verheffen boven Israël. God heeft niet de volken willen zegenen en door de volken de “vaderen”, dan zouden zij als takken de wortel dragen. Het is net omgekeerd. Zij danken de zegen aan Abraham enz. De wortel draagt hen!
Gij staat door geloof
“Maar”, zouden de volken kunnen zeggen, “de takken zijn toch afgebroken, opdat wij zouden worden geënt?” “Akkoord”, zegt Paulus als het ware, “maar bedenk dan wel, dat de reden van Israëls val – ongeloof – eveneens een reden zal zijn voor jullie val”. Want als God de natuurlijke takken niet heeft gespaard toen ze van Hem afweken, zal Hij dan de geënte in zo’n geval laten staan? Natuurlijk niet! We zien in de handeling van God met Israël en de volken twee dingen: “gestrengheid over Israël” dat gevallen is en “goedertierenheid over de volken”, die staan door het geloof. Maar dit is een wederkerige zaak. Als de volken niet bij de goedertierenheid van God blijven, dus tot ongeloof vervallen, dan zullen zij gestrengheid ondervinden. En als Israël niet in zijn ongeloof volhardt, zal het weer geënt worden en de barmhartigheid van God ondervinden. En dit laatste is niet alleen een mogelijkheid: “God is machtig hen weer in te enten”: het is een feit dat zal plaats hebben: “hoeveel te meer zullen dezen…”. Eveneens is de verwerping van de volken niet slechts een mogelijkheid: “Hij mocht ook u niet sparen”; het is ook een feit dat zal plaats hebben. Alleen is er dit verschil: Israëls herstel kondigt Paulus aan, dat van de verwerping van de volken niet. Hij laat de volken die conclusie zelf trekken! Dat ligt namelijk in de lijn van zijn betoog: als er natuurlijke takken moesten worden afgebroken om tegennatuurlijke te enten, dan moesten er tegennatuurlijke worden afgebroken om de natuurlijke te enten. Zonder afbreken geen enten! Bovendien kunnen volken zelf in de loop van hun geschiedenis de toets aanleggen of ze “bij de goedertierenheid van God” gebleven zijn. De historie bewijst het tegendeel, zoals Paulus in zijn latere brieven aangeeft (zie o.a. 1 en 2 Timotheüs).
Het profetisch woord (vs. 25-27)
Het laatste argument dat de verstoting van Israël weerlegt berust op het profetisch woord of ruimer gezegd: op de openbaring van God. Paulus onthult namelijk een geheimenis, dat kennelijk hemzelf door God is geopenbaard. Het bestaat hierin:
a. De verharding, die we nu bij Israël zien is slechts over een deel gekomen.(Een ander deel is als overblijfsel naar de verkiezing der genade aangenomen).
b. Deze verharding duurt niet altijd, maar “totdat de volheid van de volken zal zijn ingegaan”.
Als het volle getal van behoudenen uit de volken is bereikt, dan zal Israël weer aangenomen en geënt worden. “Zó” dat wil zeggen: op die manier gaat de herinlijving van Israël in zijn werk. Dan wordt niet een deel van Israël aangenomen, terwijl een ander deel verhard is, maar heel Israël. Het gelovig deel van Israël in de toekomst, dat de loutering van de grote verdrukking heeft meegemaakt, vormt Israël, de ongelovige Israëlieten zijn namelijk door het gericht weggenomen, hetzij in het land (Zach. 13), hetzij op weg er naartoe (Ezech. 20).
Uit Sion zal de Verlosser komen
Paulus beroept zich echter niet alleen op een openbaring, die hem gegeven is. Hij brengt deze openbaring in verband met de profetie uit de oude bedeling. Het behoud van Israël is voorzegd door bijna alle profeten van de oude dag.
Paulus haalt er hier slechts één aan, die moet dus wel bijzonder sprekend zijn:
“Uit Sion zal de Verlosser komen, hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is voor hen het verbond van Mij, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen” (Jes. 59:20, 21).
Let wel, er staat niet dat de Verlosser naar Sion toe zal komen, maar vanuit Sion. Het slaat dus niet op de komst van Christus van Bethlehem, via Nazareth… naar Jeruzalem om daar te sterven. Dat bracht zegen voor de volken. Nee, straks zal de Heer voor Israël verschijnen, dan zullen zijn voeten staan op de Olijfberg, dan zal Hij vanuit Sion verlossen. De apostel handhaaft dus de oudtestamentische profetieën, die spreken van een herstel voor Israël, volledig voor dat volk en geen ander. Ook het verbond laat hij, zoals uit dit citaat blijkt, volkomen op Israël slaan.
Niet door het evangelie van de genade (vs. 28, 29)
Dat dit herstel van Israël niet plaats vindt in de periode dat het evangelie tot de heidenen uitgaat, blijkt behalve uit de openbaring van de verborgenheid – totdat de volheid der volken zal zijn ingegaan – ook nog uit iets anders. Namelijk hieruit dat de Israëlieten wat het evangelie betreft “vijanden zijn” en dat wel ter wille van de volken. God wilde de volken het heil bereiden. Israëls verwerping van het heil maakte daarvoor vrij baan, zodoende zijn ze vijanden van God. Via het evangelie, dat nu verkondigd wordt, worden ze dus niet weer geënt. Het evangelie bracht en brengt voor Israël alleen vijandschap. God heeft echter een andere grond om zich over hen te ontfermen. Zijn ze wat het evangelie betreft vijanden, wat de verkiezing betreft zijn ze geliefden ter wille van de vaderen. God heeft Abraham, Izaäk en Jakob uitverkoren en ter wille van hen zal Hij Israël zijn liefde en erbarming bewijzen: “want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk”.
Aan allen barmhartigheid (vs. 30-32)
De apostel ontvouwt daarop in kort bestek de weg die God met Israël en de volken gaat. Na de zondvloed zijn via de spraakverwarring de volken ontstaan. Allen vervielen in afgoderij. Zou God weer oordelen of barmhartigheid bewijzen? God deed het laatste. Hoe ging dat in zijn werk? God verkoos via Abraham enz. het volk Israël en bewees hen zijn barmhartigheid. In die tijd – “voorheen” – geloofden de volken niet in God. Zij bleven het getuigenis van de schepping verwerpen (zie Rom. 1).
Israël week echter van God af en toen Christus kwam “om zijn volk te verlossen van hun zonden” (Matth. 1:21), verwierpen ze de Verlosser. Door het ongeloof van het volk – “van dezen” – bewees God toen barmhartigheid aan de volken, zij werden geënt.
In de toekomst vindt echter het omgekeerde plaats:
“Zo hebben ook deze (Israël) niet geloofd, dat gij barmhartigheid verkregen hebt, opdat ook zij barmhartigheid zouden ontvangen”.
Als namelijk de volken niet bij de goedertierenheid van God blijven en tot ongeloof vervallen, dan zal Israël weer aan de beurt komen. Zowel de volken als Israël hebben elk hun periode van ongeloof en van barmhartigheid en die wisselen elkaar af. Op die wijze heeft God allen onder het ongeloof besloten – hier wordt Gods kant van de zaak belicht, dat neemt echter de verantwoordelijkheid van de mens om te geloven niet weg – opdat Hij aan allen barmhartigheid zou bewijzen. Is het wonder dat de apostel na zo’n beschouwing van de wegen van God met Israël en de volken, waarin zijn rijkdom aan barmhartigheid en wijsheid tot uiting komt, eindigt met een lofzegging? Laat het ons bij de bestudering van deze hoofdstukken ook zo gaan, dat we besluiten met een: “Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid! Amen”.