Genesis 1:26
Betreft: Gen. 1: 26 (vgl. ook Gen. 5: 1; 9: 6;Jak.3: 9).
Vraag:
Wat is de bedoeling van deze tekst?
Antwoord:
Nadat God de dieren geschapen heeft wil Hij wezens scheppen naar Zijn beeld en als Zijn gelijkenis. De dieren zijn dus niet naar het beeld van God geschapen. Integendeel de mens moet juist naar het beeld Gods geschapen worden opdat hij over de dieren zou heersen. Het scheppen naar het beeld en de gelijkenis Gods houdt dus in dat de mens bepaalde kwaliteiten van God krijgt die God kenmerken om daardoor een plaats in te nemen waarbij hij als Gods vertegenwoordiger op aarde kan optreden.
Er zijn uitleggers, die het woord ‘beeld’ laten slaan op het feit, dat de mens Gods vertegenwoordiger op aarde is, het zou dus verband houden met de plaats of positie die mens op aarde inneemt. Het woord ‘gelijkenis’ heeft volgens hen dan betrekking op de kwaliteiten, die de mens bezit om Gods vertegenwoordiger te kunnen zijn.
Anderen zien de beide begrippen met elkaar verbonden zonder een wezenlijk onderscheid er tussen te maken. Zij beroepen zich erop dat in vers 27 alleen over het begrip ‘beeld’ gesproken wordt en in vers 5 enkel over ‘gelijkenis’ (vgl. Jak. 5: 9). Zoals een beeld overeenkomst vertoont met de persoon waar het een afbeelding van is, zo vertoont de mens overeenkomst met God. Je kunt God als het ware in de mens herkennen. Het woord gelijkenis geeft dan aan, dat de overeenkomst nauwkeurig is.
Nu kunnen we bij ‘beeld’ inderdaad denken aan vertegenwoordiging, maar dan toch nooit los van het begrip ‘voorstelling (als)’. Een beeld is een afbeelding van (iets of) iemand. Een beeltenis stelt de persoon voor en als het een goed beeld is, is de persoon daaraan herkenbaar. Zo wordt van Christus gezegd, dat Hij het beeld Gods is ( 2 Ko. 4: 4; Kol. 1: 15; vgl. Hebr. 1: 3). En als Filippus vraagt: ‘Toon ons de Vader..’ dan zegt de Heer: ‘ Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’. Dat wil zeggen dat alle wezenskenmerken van de Vader in Zijn Zoon tot uiting kwamen. Daarentegen lezen we niet van Christus dat Hij naar de gelijkenis van God is. De kwestie van meer of minder gelijkend is bij Christus niet op zijn plaats. Hij is compleet het beeld van God.
Adam was dat niet. Adam is tot op zekere hoogte het beeld van God en de vraag is dus in welk opzicht hij dat is. Het wordt in Gen. 1 niet in details uitgewerkt. We moeten het dus proberen af te leiden. Uit het feit, dat Adam moest heersen over de schepping kunnen we afleiden, dat het bezit van een wil om te handelen tot de kenmerken van het beeld (en de gelijkenis) Gods moet behoren. Ook moet Adam met wijsheid begiftigd zijn om te kunnen heersen. Hij moet kracht bezitten om dat te kunnen doen. Zo zouden misschien nog wel een paar kenmerken op te noemen zijn. Maar dit geeft al wel aan hoe we de uitspraak ‘naar het beeld en naar de gelijkenis Gods’ hebben op te vatten.
Uit deze tekst mag niet de conclusie getrokken worden, dat de mens aan God gelijk is. Op iemand lijken wil nog niet zeggen: die persoon gelijk zijn. Zo is de mens beslist niet aan God gelijk. Er is een groot onderscheid tussen God en de mens, maar daar gaat het in deze tekst niet om. Het gaat hier niet over het onderscheid (dat vinden we in andere plaatsen, zoals Jes. 31: 3; Ez. 34: 31; Hos. 11: 9; vgl. Ps. 9: 21), maar over de overeenkomst.
Die overeenkomst is altijd maar ten dele. Als in Gen. 3: 22 staat: ‘de mens is geworden als Onzer een’ mag men dat niet lezen als: ‘de mens is ons in alles gelijk’. We moeten het vervolg er bij lezen en dat luidt ‘door de kennis van goed en kwaad’. Die kennis had de mens eerst niet. Nu heeft hij die kennis wel en is hij in dat opzicht gelijk aan God.