Romeinen 11:25 – “De Kerk” als jaloersmakende factor
Tenslotte moeten we nog in verband met de vraag: “welke rol speel de kerk in de vervulling van de heilsprofetieën?” in gaan op de bewering dat “de Kerk” en Israël wel moeten samengaan, omdat “de Kerk” Israël tot jaloezie moet verwekken. Men beroept zich daarbij op Romeinen 11. Nu is het erg verleidelijk om de hoofdstukken 9 tot en met 11 van deze brief te gaan bespreken. Zij geven namelijk juist een antwoord op de vraag hoe het feit, dat zowel de Jood als de heiden:
a. zonder onderscheid schuldig staan voor God;
b. en eveneens zonder onderscheid gerechtvaardigd worden door het geloof in Jezus Christus,
te rijmen is met de bijzondere positie die Israël op grond van Gods roeping in het verleden bezat en de beloften die God aan de vaderen heeft geschonken met het oog op Israëls toekomst.
Het antwoord op dit vraagstuk, waarvoor de zgn. “Israëltheologen” een oplossing zoeken, geeft Paulus in Romeinen 9-11. Een uitvoerige bespreking 1) hiervan zou nu teveel tijd kosten. We volstaan daarom met enkele opmerkingen over hoofdstuk 11.
1) Zie hiervoor jaargang 1969 van de “Bode” onder de titel “Israël en het
evangelie”.
Paulus stelt in dit gedeelte zeer duidelijk dat God zijn volk niet verstoten heeft, en voert daarvoor vier bewijzen aan:
- de geschiedenis vanaf de pinksterdag bewijst dat God zijn volk niet verstoten heeft, want anders zou geen enkele Jood tot bekering zijn gekomen;
- het doel van Israëls val sluit verstoting uit. Israël is niet gestruikeld om te vallen. Hun val maakt juist vrij baan om de volken het heil aan te bieden dat Israël verwierp. Maar omgekeerd gebruikt God dit feit om Israël tot jaloezie te verwekken.
- de verbinding met de vaderen gedoogt gen verstoting. Als de wortel (de vaderen) heilig is, dan geldt dat ook voor de takken (het volk). Zodra Israël zijn ongeloof opgeeft, zal het volk weer geënt worden;
- het profetisch woord maakt verstoting onmogelijk. De profetie zegt namelijk dat de Verlosser uit Sion zal komen en de goddeloosheden van Jakob zal afwenden, enz.
Volgens Romeinen 11 is er dus wel degelijk een toekomst voor Israël. Om dit te weerleggen, nemen de vergeestelijkingstheologen hun toevlucht een gekunstelde uitleg. Dat blijkt uit het feit dat zij, als er in vers 25 staat: “over een deel van Israël verharding”, dit wel toepassen op het natuurlijke nageslacht van Abraham, maar als er in vers 26 sprake is van “geheel Israël”, zij zeggen dat daarin het geestelijk Israël, dus “de Kerk” gezien moet worden.
Verder beweert men, dat, als Paulus hier een herstel van Israël als volk zou leren, dit dan toch wel wat duidelijker gezegd had mogen worden! De apostel geeft echter ook aan hoe en wanneer die toekomst verwerkelijkt wordt, en wat dat betreft weerlegt dit gedeelte alle ideeën van hen die in de toekomst van Israël geloven, maar menen dat er een samengaan is van “Kerk” en Israël.
Plaats verwisselen
Dit hoofdstuk geeft namelijk aan dat de volken en Israél als het ware om en om van plaats verwisselen. Alleen betreft het niet een totale plaatsverwisseling, want in de tijd dat God barmhartigheid aan de heidenen bewijst, dus in de tijd van “de Kerk” vindt er in Israël een splitsing plaats: een gedeelte – “de uitverkorenen” (vs. 7) – heeft mee deel aan de barmhartigheid; de overigen – dat is Israël als volk – zijn verhard geworden.
Tot aan de torenbouw van Babel is er nooit een onderscheid in volken geweest. Op deze torenbouw volgde het oordeel van God, namelijk de spraakverwarring, waarmee het ontstaan van naties gepaard ging. Heel deze mensheid verviel tot afgoderij en ongeloof in God.
God koos vervolgens Abraham, maakte Zich aan hem bekend, bouwde uit hem een volk waarmee Hij een verbondsverhouding aanging. Van dat ogenblik af begon het “plaats verwisselen”. Romeinen 11:30 geeft dat als volgt aan: “Want evenals ook gij voorheen niet in God geloofd hebt”. Met “gij” duidt de apostel dezelfde groep aan die hij in vers 13 begon aan te spreken, namelijk “gij, volken”. Welnu, in de periode vóór het kruis bewees God aan Israël zijn barmhartigheid, de rest van de volken liet God wandelen in hun eigen wegen (Hand. 14:16) en dat was de weg van ongeloof. Paulus gaat echter verder: “maar nu barmhartigheid verkregen hebt door het ongeloof van dezen” (d.i. Israël). Dus nu is Israël ongelovig en derft het heil, dat daardoor aan de volken wordt aangeboden. Zo is de situatie na het kruis. Dat is de tijd waarin God “de Kerk” als getuigenis op aarde heeft. Over “de Kerk” zelf spreekt dit hoofdstuk trouwens niet.
De apostel geeft een resumé van de leer des heils, niet van het wezen van de gemeente. Maar dat neemt niet weg dat het over dezelfde periode gaat. Zoals al opgemerkt, heeft in deze periode echter een deel van Israël wel deel aan het heil. Er is dus geen verharding over het hele volk gekomen. Er is een uitverkoren deel en er is een verhard deel (vs. 7). Ook vers 11 geeft die wisseling van plaats aan:
“Maar door hun val (de val van Israël als volk) is het heil tot de volken gekomen”.
Daar wordt er ook bij aangegeven met welk doel dat is gebeurd:
“om hun jaloersheid (die van Israël dus) op te wekken”.
Hier staat echter helemaal niet, dat, terwijl de volken nog voorwerpen van barmhartigheid zijn – en “de Kerk” dus het getuigenis van God op aarde is – deze jaloersheid de bekering en dus het herstel van Israël zal bewerken. Van gelijktijdigheid is helemaal geen sprake. Integendeel, dit hoofdstuk stelt juist de verwisseling van plaats in het licht. Dit blijkt ook nog uit een andere opmerking van de apostel. In de tijd dat God barmhartigheid aan de heidenen bewijst, probeert Paulus of hij door zijn bediening “op enigerlei wijze de jaloersheid mocht opwekken van mijn (verwanten naar het) vlees, en enigen uit hen behouden mocht” (vs. 14).
Veronderstel dat heel Israël tot jaloersheid verwekt wordt, terwijl de bediening van het evangelie van de genade nog voortgaat en “de Kerk” het getuigenis op aarde is. Dan had Paulus niet “enigen” met zijn dienst op het oog gehad, maar Israël als volk, “heel Israël”. Misschien werpt iemand tegen dat het herstel van Israël als volk pas in de eindfase van “de Kerk”, vlak voor de komst van de Heer plaatsvindt. Dat maakt geen enkel verschil, want Paulus heeft de komst van de Heer bij zijn eigen leven verwacht. Hij spreekt over die komst niet als een verafgelegen gebeurtenis. Integendeel, hij drukt zich uit in bewoordingen als: “wij, de levenden, die overblijven tot de komst van de Heer”. Het feit dat Paulus in zijn bediening van het evangelie van de genade van God tracht “enigen” tot jaloersheid te wekken, laat dus duidelijk zien dat hij de bekering van Israël als volk eerst verwacht nadat het getuigenis onder de volken is afgelopen. Met andere woorden: nadat de gemeente als getuigenis van God op aarde is weggenomen de Heer tegemoet in de lucht (1 Thess. 4:15-18).
Afbreken – enten
Het plaats verwisselen komt ook uit in het beeld van de vijgenboom en de takken. God heeft een zegen beloofd voor Abraham en een zegen door Abraham. De eerste zegen heeft betrekking op het natuurlijk nageslacht van de aartsvader en slaat op het bezit van het land Kanaän, de tweede heeft betrekking op het heil dat alle volken door Jezus Christus ontvangen. Voor Israël geldt dat het de eerste zegen slechts werkelijk ontvangen kan als het de tweede heeft leren kennen.
Welnu, aan Israëlieten heeft God zijn barmhartigheid bewezen, zij ontvingen de beloften, aan hen was de Messias beloofd, die hen van hun zonden zou verlossen en waarvan heel de offerdienst een type was. Zij waren de takken op de wortel. Nu is een gedeelte van de takken afgebroken door ongeloof en zijn er takken uit de wilde olijfboom (uit de volken) geënt. Heidenen nemen dus de plaats van Israël in als voorwerpen van Gods barmhartigheid. Dit heidense getuigenis staat echter door geloof. Maar net zo goed als God natuurlijke takken niet gespaard heeft, toen ze ongelovig waren aan het heil dat God hen aanbood, net zo goed zal God de heidense takken niet sparen als ze niet blijven in de goedertierenheid. En als Israël in zijn ongeloof niet blijft, zal het weer geënt worden. Andere Schriftgedeelten maken heel duidelijk dat de volken niet zullen blijven in de goedertierenheid. Het christelijk getuigenis zal hetzelfde beeld vertonen als dat van Israël, namelijk: ontrouw en tenslotte afval. Deze verzen 20-23 houden echter stilzwijgend in, dat het opnieuw enten van Israël precies hetzelfde te zien zal geven als de enting van de heidenen. Heidense takken werden pas geënt toen Israëlitische takken werden afgehouwen. Zo zullen ook de Israëlitische takken weer worden geënt als de heidense takken vanwege ongeloof zijn verwijderd.
Verharding, totdat…
Met het bovenstaande stemt overeen wat de apostel vanaf vers 25 als een verborgenheid onthult, namelijk dat de gedeeltelijke verharding van Israël op een bepaald tijdstip zal ophouden, namelijk totdat de volheid van de volken zal zijn ingegaan.
Dit is onmogelijk los te zien van het voorgaande. Na het kruis bewijst God aan de volken barmhartigheid. Er is nu een getuigenis voor God onder de heidenen, waaraan ook de Joden, die als enkeling tot bekering komen, deel hebben. Aan deze periode komt echter eenmaal een eind. En wel op twee manieren. Ten eerste omdat het getuigenis uit de volken vanwege ontrouw wordt afgehouwen (dat aspect geeft vs. 20-24). Ten tweede omdat het getal van hen die zich uit de heidenen bekeren “vol” zal worden. Pas nadat deze zijn ingegaan, volgt het herstel van Israël, van “geheel Israël”.