1-Samuël 17:45 – David zonder wapenrusting
In zijn leven is David tweemaal de vijand tegemoet getreden zonder een wapenrusting aangedaan te hebben. De eerste maal toen hij als jonge herder de reus Goliath ontmoette. Koning Saul wilde hem zijn eigen wapenrusting wel lenen, maar David was zo’n pantser niet gewend en had het zwaardvechten niet geleerd. Dus ging hij de reus tegemoet zonder de uitrusting van de soldaat, maar eenvoudig in zijn herderstenue met staf en slinger.
Toen miste David de letterlijke wapenrusting van de soldaat, maar hij bezat de geestelijke uitrusting waarover Efeze 6 spreekt.
Natuurlijk kende David dat gedeelte of een voorschrift van gelijke strekking niet. In volstrekte zin beschrijft Efeze 6 de wapenrusting die de christen in de bedeling na het kruis moet aandoen, om in de strijd tegen de satanische machten staande te blijven. Dat wil echter niet zeggen dat bepaalde beginselen uit Efeze 6 niet op David over te brengen zijn, of dat de strijd van David geen illustratie biedt voor de onze.
David ging de vijand niet tegemoet in eigen kracht, maar zoals hij zegt:
“Ik treed u tegemoet in de naam van de Here der heerscharen” (1 Sam. 17:45).
Dit illustreert ons het woord uit Efeze 6:10:
“Overigens broeders, sterkt u in de Heer en in de kracht van zijn sterkte”.
Willen wij in onze strijd staande blijven, dan baat eigen kracht niet, zelfs niet een vertrouwen op onze Bijbelkennis en vaardigheid om dwaalleer te weerleggen of verzoeking te weerstaan.
Willen we overwinnaars zijn zoals David, dan hebben we onze kracht in de Heer te zoeken. Dat betekent erkenning van eigen onmacht, zoals Paulus zegt: “Als ik zwak ben, dan ben ik machtig”.
David beschouwde zijn conflict niet als een botsing tussen twee geoefende zwaardvechters. Hij ging Goliath als herder tegemoet met staf en slinger. Ik ga er in dit verband aan voorbij dat de zoon van Isaï hierin een type is van Christus, de goede Herder, die Satan versloeg om hen die in slavernij verkeerden te verlossen (Hebr. 2:14). Mijn doel is slechts David te schilderen als een voorbeeld voor ons en niet als een schaduwbeeld van Christus.
Welnu, de jonge herder geeft hiermee aan dat hij de strijd niet voert met vleselijke wapens, maar met geestelijke. De steentjes en de slinger illustreren ons het gebruik van het Woord van God. Om in de term van Efeze 6 te spreken treffen we hier de bewapening aan met “het zwaard van de Geest, dat is het Woord van God”. David miste een schild van hout, met leer overtrokken, zoals toen vaak in gebruik was, of een schild van metaal, maar hij had wel “het schild van het geloof” in zijn hand, zoals zijn woorden aangeven:
“Deze dag zal de Here u in mijn macht overleveren en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen, op deze dag zal ik de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte des hemels geven…”
Hij liet zich dan ook niet door de brallende taal van Goliath ontmoedigen. Al diens “vurige pijlen” werden “uitgeblust”.Ook was het hoofd van David veilig beschermd door wat we met Efeze 6 “de helm van het heil” mogen noemen. Hier slechts zijn getuigenis:
“opdat de gehele aarde wete dat Israël een God heeft en deze gehele menigte wete, dat de Here niet verlost door zwaard en speer, want de strijd is des Heren en Hij geeft u in onze macht”.
Dat David zijn lendenen omgord had met de waarheid en bekleed was met het borstwapen van de gerechtigheid, was al gebleken in het onderhoud met zijn broers. Zij betichtten hem van valse bedoelingen, alsof het hem om nieuwsgierigheid of ijdele eer ging (1 Sam. 17:28). David liet echter zien dat hij de eer zocht van God en daardoor gedreven werd. En al kende David niet het evangelie van de vrede, zodat zijn voet daarmee geschoeid was, al kon hij niet zingen: “met de vrede Gods in ’t harte, ga ik hier door smart en strijd”, zo kende hij toch de boodschap, dat als we onze weg op de Heer wentelen, Hij het maken zal. En in die rust en die vrede trad hij onbevangen en vol vertrouwen de Filistijn tegemoet.
Om de zegeningen van Kanaän te genieten, was er ook geen andere weg. De tegenstander die Israël het land betwistte, kon alleen op deze weg weerstaan worden.
Zo is het ook met ons. Willen wij de zegeningen genieten die in de hemelse gewesten liggen opgetast (Efeze 1:3), dan moeten we Satan, die ze ons betwist, in de volle wapenrusting tegemoet gaan. Als we hem op deze wijze weerstaan, zal hij van ons vluchten. Dat betekent echter niet dat we van hem af zijn. Er staat namelijk in Efeze 6:13: “en om na alles volbracht te hebben stand te houden”.
Weerstaan in de boze dag, dat is de dag die Satan uitkiest om ons te verzoeken, is één ding, stand houden na een gewonnen veldslag is een tweede.
Helaas heeft David dat in zijn geval niet gedaan en hoe dikwijls falen wij evenals hij. Hoe nuttig is het dan ook de oorzaak van Davids falen na te gaan en er onze lering uit trekken.
Zo komt het tweede voorval uit Davids leven, waarbij hij de vijand tegemoet trad zonder wapenrusting, voor onze aandacht. We vinden het opgetekend in 1 Sam. 27:1-2; 29 en 30:1-6.
Wat een contrast met de eerste keer.
Nu heeft David wel een echte soldatenuitrusting. Hij is een geoefend strijder geworden. Maar waar is zijn geestelijke wapenrusting?
We zullen zien dat die totaal verdwenen is. En treedt hij de Filistijnen tegemoet om met hen te strijden? Nee, om bescherming bij hen te zoeken.
Wat een jammerlijke verandering. Hoe komt die tot stand? Het eerste vers van hoofdstuk 27 openbaart het: “David dacht bij zichzelf”.
Dat is het tegengestelde van “zich sterken in de Heer”. Dat overleggen met zichzelf heeft heel wat kwade gevolgen gehad en heeft het nog. Zie naar Jerobeam, hij had vaste en zekere beloften van God aangaande zijn koningschap (1 Kon. 11:38). In plaats van daarop te vertrouwen ging hij “met vlees te rade”, hij zei bij zichzelf: “nu zal het koningschap tot het huis van David terugkeren” (1 Kon. 12:25). Het gevolg was de twee gouden kalveren, en Jerobeam is de geschiedenis ingegaan als “de koning die Israël zondigen deed”.
Gaat het ons niet vaak evenzo? In plaats van te vragen wat God zegt, gaan we zelf plannen maken, overleggen, handelen enz. Als we nu dat diploma nog halen en die baan voor ons bereikbaar wordt, dan krijgen we ook wat meer tijd en zullen we dan eens wat meer aandacht geven aan geestelijke dingen. Dat kan nu eigenlijk nog niet.
’t Is jammer, dat het tussen die broeder en mij niet goed zit, maar als we het nu zo spelen dat…
Ja, dat meisje is wel onbekeerd, maar ik kan toch een goede invloed op haar uitoefenen, zodat ze gaat geloven. Laat ik haar maar vragen.
Dit aantal voorbeelden kan tot in het oneindige worden uitgebreid, zowel met voorbeelden uit het persoonlijk leven als met de wijzen waarop “gemeentelijke problemen” worden aangepakt.
David zei: “op de een of andere dag zal ik toch nog door de hand van Saul omkomen”.
Ten eerste vergat hij dat niet Saul zijn grootste tegenstander was, maar Satan. Het zwaard van Saul was minder gevaarlijk dan de list van Satan waarin David viel. Onze tegenstander is niet de man aan de deur die met zijn sektarisch propagandablad ons poogt te strikken. Het is Satan in wiens hand deze colporteur slechts een pion is. Onze tegenstander is niet de collega die ons aan de drank of de drugs tracht te krijgen, maar het zijn Satan en zijn trawanten. Onze tegenstanders zijn niet de omstandigheden, waar we niet tegen op kunnen enz., maar Satan en zijn trawanten die ons vertrouwen op God erdoor willen ondermijnen.
Laten we de ware vijand toch onderkennen. Wie zijn vijand niet kent, weet zich ook niet te weren!
David was door God tot koning gezalfd en God had overduidelijk laten zien dat Hij met hem was. In plaats van daarop te vertrouwen, ging David bij zichzelf overleggen: “Ik zal omkomen”. Waar is nu het schild van het geloof? Het is verdwenen. Waar is de helm des Heils? Idem dito!
Deze twee belangrijke onderdelen van de wapenrusting waren door David afgelegd en zo werd hij een willig mikpunt voor de vijand. Gaat het ons ook niet vaak zo?
Het valt niet mee om als christen zakenman te zijn. Ik heb het wel geprobeerd, maar je legt het loodje als je niet met je collega’s meedoet en hun praktijken overneemt… En zo wordt het roer van de christen-zakenman omgegooid, met alle gevolgen van dien.
Altijd maar in de klas voor zo’n oude sul aangezien te worden. Ik kan die spot niet langer verdragen. Waarom niet een beetje meedoen? En zo verschijnt het jonge gelovige meisje in mini en vertoont de jonge christen zich op de befaamde klasse-avonden.
Wie bij zichzelf gaat redeneren, identificeert zich altijd op de een of andere manier met de vijand. Dat deed David ook!
Kon David echter in rust en vrede leven bij de Filistijnen? Natuurlijk niet. Hij wilde liefst niet in de Koninklijke stad wonen, waar de Filistijnse vorst hem op de vingers zou kijken. Innerlijke rust had David nu niet meer. De vrede, die geloofsvertrouwen schenkt, was ook weg. Davids voeten waren niet meer geschoeid zoals het behoorde, en hij bewandelde verkeerde wegen.
Natuurlijk moest hij met zijn mannen in zijn onderhoud voorzien. Hij overviel dus vijandelijke stammen van Israël en doodde alles wat hij tegenkwam. Dit was niet de oorlogen des Heren voeren en Gods gerechtigheid handhaven.
Het borstwapen der gerechtigheid was ook verdwenen.
Wie eenmaal a gezegd heeft moet ook b zeggen.
Toen Achis vroeg waar David geweest was, moest hij zich er uit praten. En hij deed dat ook.
Laten we ’t nu maar zo gunstig mogelijk nemen en de uitdrukking “in het zuiderland van Juda” opvatten als een vrij ruim gebruik van de windstreken; een beetje erg zuidelijk dus, dan is dit toch een halve leugen, een onoprechtheid, een diplomatiek zetje. Met andere woorden: Davids lendenen waren niet omgord met de waarheid. Het Woord van God kwam er evenmin aan te pas, geen zwaard des Geestes dus en van gebed – wel geen deel van de wapenrusting, maar voorwaarde voor goed gebruik ervan – is helemaal geen sprake meer.
Zo voltrok zich de ontluistering van David als krijgsknecht voor de Here. Zijn dubbelhartigheid kwam nog eens extra naar voren toen hij optrok met de Filistijnen in de strijd tegen Israël.
Natuurlijk zat hij toen in de knoei. Innerlijk was hij gelukkig, toen hij hoorde dat ze hem niet mee wilden hebben; dat mocht hij echter niet laten merken, vandaar zijn huichelachtige woorden tegen Achis (1 Sam. 29:8) en zijn geveinsde verontwaardiging.
Maar laten we David hierover niet te hard vallen. Hoe vaak wordt onder gelovigen ook niet gemanoeuvreerd met woorden, hoeveel schijnheiligheid, omdat we onszelf in de nesten gewerkt hebben en er anders niet meer uit menen te kunnen komen!
Voor David scheen alles een goede wending te nemen. Hij kon rustig teruggaan en de afloop van de strijd afwachten. Bij een overwinning van de Filistijnen kon hij stilletjes verdwijnen vóór de legers terug waren en proberen in Israël het koningschap in te nemen.
Kon God echter de zoon van Isaï in die toestand gebruiken? Neen, Gods herstel voor David kwam, maar het voerde door de diepte.
Terug in Ziklag was de stad verbrand, waren de bezittingen en vrouwen verdwenen en het volk was van plan hem te stenigen. David voelde nu de hand van God die hem tuchtigde. En gelukkig… David liet zich tot inkeer brengen! We lezen:
“Maar David sterkte zich in de Here zijn God” (1 Sam. 30:6 – verg. Efeze 6:10).
Van dat ogenblik af ging het met David weer “de hoogte in”. Hij gespte de wapenrusting van God weer om en zegevierde.
Hoe we het ook verknoeid hebben, hoe we ook op eigen wegen gewandeld hebben, God wil ons terugbrengen.
De wapenrusting is altijd beschikbaar en als we die aandoen, is de overwinning een feit.