Jona 1:9
In het oude testament wordt beschreven hoe God de hele schepping tot aanzien heeft geroepen: “Hij sprak en het was er”. Zich afzettend tegen het heidendom, kenmerkten de gelovigen van de oude dag de God die zij dienden, als de God die “de zee en het droge gemaakt heeft” (Jona 1:9), dus als de Schepper. Ook Paulus doet dat op de Areopagus met de woorden: “De God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is” (Hand. 17:24; verg. 14:15).
De grootheid van God als Schepper wordt wel bijzonder in Psalm 19 bezongen. En Job, de opstandige, wordt van zijn dwaasheid om het woord tegen God op te nemen overtuigd doordat God hem bij zijn scheppingsdaden bepaalt.
Het oude testament schildert voornamelijk God als Schepper en als de Verbondsgod van Israël. Op dat laatste valt wel het meeste accent, maar het eerste wordt toch ook vrij sterk naar voren gebracht.
In het nieuwe testament ligt dat iets anders. Daar wordt haast alle aandacht opgeëist voor God als degene die zijn Zoon gegeven heeft en tot wie de gelovigen in de betrekking van kind tot de Vader gebracht zijn. Toch vinden we in dit bijbeldeel ook verwijzingen naar God als onze Schepper, en het is goed dat te bedenken.
We lopen gevaar zozeer bezig te zijn met Gods heilsdaad, dat we zijn scheppingswerk, waarvan we een klein onderdeeltje zijn, uit het oog dreigen te verliezen. Natuurlijk stijgt de betekenis van het verzoeningswerk uit boven die van het scheppingswerk, maar dat wil niet zeggen dat we het laatste mogen negeren en dat we God ook niet als Schepper moeten eren.
Ik wil dan ook een aantal teksten, zowel uit het oude als uit het nieuwe testament, die betrekking hebben op de verhouding van de mens (als zondaar en als gelovige) tot God als Schepper en Maker, onder de aandacht brengen.
Een man rein tegenover zijn Maker
De drie vrienden van Job hebben een heel verkeerde voorstelling van God gegeven wat betreft zijn handelingen met hun beproefde vriend. Daarnaast hebben zij heel veel ware uitspraken gedaan. Eén daarvan vinden de in Job 4:17, waar Elifaz zegt: “Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker?” Job heeft dit zelf ook beseft en de Schrift getuigt er van. Helaas accepteert de mens in het algemeen gesproken dit niet. Zolang dit niet gebeurt, is er geen levende verbinding tussen de mens en God mogelijk. Het eerste waartoe de overweging dat God onze Schepper is, ons moet brengen, is het besef van eigen nietigheid. Wij zijn slechts schepselen, wij zijn maar mensen. Bij God zijn hele volken “geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal” (Jes. 40:15).
Maar deze nietigheid gaat gepaard met onwaardigheid. Wij zijn onrein en God de Schepper is “te rein van ogen om het kwaad te zien” (Hab. 1:13). Dit is voor de mens het noodzakelijk startblok om tot God te kunnen naderen.
Schepsel geëerd boven de Schepper
De mens is geroepen om de Schepper te eren. Hoe groter het besef van eigen nietigheid en onwaardigheid is, des te groter zal de eerbied voor de grote, heilige God zijn, die als Schepper ver verheven is boven het schepsel. Helaas heeft de mens hierin hopeloos gefaald. De mensheid is afgegleden in het stompzinnigste heidendom. Hoe dat gegaan is, wordt in Romeinen 1 vermeld. Ten eerste staat daar, dat: “Wat van God gekend kan worden onder hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard, want van de schepping der wereld af worden, wat van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, uit zijn werken gekend en doorzien” (vs. 19, 20).
De mens kan dus God als Schepper uit zijn werken kennen. En oorspronkelijk kende de mens God ook. Zowel de mensheid vóór de vloed, als die na de zondvloed begon met kennis van God.
Wat deed de mens echter met deze Godskennis? Dit is het tweede punt waarop Paulus de aandacht vestigt:
“Want hoewel zij God kennen, hebben zij Hem als God niet verheerlijkt of gedankt” (vs. 21).
De mens beantwoordde dus niet aan zijn roeping. Als schepsel faalde hij om zijn Schepper te eren. En dit was een moedwillig falen. Paulus schrijft dan ook: “Opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn”.
Het gevolg daarvan is, dat de mens in zijn eigen overleggingen tot dwaasheid verviel. Namelijk tot afgoderij. Dit wordt als volgt beschreven:
“Zich uitgevend voor wijzen, zijn zij dwaas geworden en hebben de heerlijkheid van de onvergankelijke God vervangen door iets wat gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren” (vs. 22, 23).
Deze afval kon God niet door de vingers zien. Hij liet alle zedelijke gevolgen er van over de mensheid komen. Wie God niet erkent, zal ook Gods scheppings-verordeningen niet erkennen en gaan leven naar de lusten van zijn zondig hart, met alle gevolgen van dien. En dat alles is over de mensheid gekomen omdat ze “het schepsel geëerd en gediend hebben boven de Schepper, die gezegend is tot in eeuwigheid” (vs. 25).
Gedenk uw Schepper in uw jongelingsjaren
Toch laat God Zich niet onbetuigd ten opzichte van deze afvallige mensheid met haar verduisterend verstand. De prediking van de schepping is niet verduisterd, maar gaat in volle klaarheid alle eeuwen door. Daarbij is nog de prediking gekomen van de profeten. Een prediking die is vastgelegd in de Schriften, die aan Israël zijn toevertrouwd (Rom. 3:2).
Waar de mensheid als geheel geen rekening met de Schepper houdt, daar roept God ieder mens individueel op dat wel te doen.
De oproep geldt in het bijzonder de mens in zijn jeugd. Dan is het hart namelijk nog “week” voor indrukken van geestelijke aard. Het leven heeft het nog niet verhard en de moeilijkheden van de oude dag, die alle aandacht opeisen, zijn nog niet ingetreden. Deze belangrijke oproep, die voor de jeugd van onze tijd nog even actueel is als voor jonge mensen in Salomo’s dagen, luidt letterlijk:
“Gedenk aan uw Schepper in uw jongelingsjaren, voordat de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan gij zegt: “Ik heb daarin geen behagen” (Pred. 12:1).
Dit gedenken betekent: erkennen, rekening houden met, eerbiedigen. En dat houdt in dat men als waar erkent alles wat God over de mens zegt. Dus ook het woord dat de mens een zondaar is, die het eeuwig oordeel tegemoet gaat. Maar ook de boodschap dat er redding is voor ieder die gelooft.
Heeft de pottenbakker geen macht…
Helaas gedenken slechts weinigen zo aan hun Schepper. Helaas zijn er velen die, als ze de boodschap van God beluisteren, hun eigen gedachten daar tegenin brengen. Een bekende tegenwerping is dan: “Waarom heeft god de mens zo gemaakt, dat hij vallen (zondigen) kon?”
Met de uitspraak wil men in feite God de schuld geven van alle misère waarin de mensheid zich heeft gedompeld. Wat een dwaasheid is het trouwens dat de mens, de geschapene, zijn Schepper zo er verantwoording wil roepen! Alsof God ons rekening en verantwoording schuldig is! En alsof God niet het recht heeft te handelen zoals Hij wil. Deze opmerking houdt namelijk in dat de mens bevoegd zou zijn tot juiste beoordeling van de situatie. Alsof de mens in staat is god te kunnen verbeteren. De bijbel kenschetst deze belachelijke toestand met de woorden:
“Ja maar, o mens, wie zijt gij, dat gij tegen God het woord opneemt? Zal het maaksel tot zijn maker zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?” (Rom. 9:20).
Jesaja heeft een gelijksoortige gedachte geuit, namelijk:
“Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt, en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?” (Jes. 29:16).
En Jeremia moet een kijkje nemen in de werkplaats van de pottenbakker, waarbij God hem zegt dat Hij Zich dezelfde vrijmacht kan handelen voorbehoudt als een pottenbakker met het leem heeft (Jer. 18).
Wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder
De Schepper gedenken wil zeggen: Deze Schepper in zijn soevereiniteit erkennen. In plaats van te zeggen: “Waarom hebt u ons zo gemaakt?” past ons de uitroep die Israël op de lippen zal nemen: “Maar nu Here, Gij zijt onze Vader, wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand” (Jes. 64:8).
Zoals gezegd, is dat het startpunt en wie op dat startblok niet wil beginnen, die haalt de hemelse finish niet. Wie niet eenvoudig gelooft wat God zegt, die wacht geen erekrans.
In het nieuwe testament wordt dat gedenken van de Schepper, zonder onze kritiek God in het gezicht te slingeren, die als volgt aangegeven: “Wie tot God nadert, moet geloven dat Hij is”. Om tot God te naderen, moet men dus zijn bestaan aanvaarden. Maar dit op zichzelf is het nog niet, want dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen (Jak. 2:19). Er moet nog wat volgen op deze stap. Men moet ook geloven “dat Hij een beloner is van hen die Hem zoeken” (Hebr. 11:16).
De mens moet dus God zoeken, ernstig zoeken, in het geloof dat die God beloont. Niet naar werken, maar uitgenade. Hetzelfde heeft Paulus de Atheners betuigd: “En Hij heeft uit één bloed het hele menselijke geslacht gemaakt om op de hele aardbodem te wonen. Hij stelde de bepaalde tijden en de grenzen van hun woonplaats vast, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden zouden, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons” (Hand. 17:26, 27).
De zondaar die zó God zoekt, vindt de redding in Jezus Christus. God de Schepper gaf namelijk voor zijn verloren schepsels zijn eigen Zoon. Heeft de mens, die kritiek oefent op Gods handelwijze bij de schepping (waarom hebt U me zo gemaakt?), soms ook kritiek op Gods handelwijze met zijn Zoon? Inderdaad, dat heeft hij. De mens zegt daarvan, om het met een modewoord van deze tijd uit te drukken: “Voor mij hoeft het allemaal niet”.
Voor hem echter, die het kruis verwerpt en de toegestoken hand van God afslaat, is er geen dageraad zal die mens eenmaal erkennen dat God zijn Schepper is en dat Hij vrijmacht heeft te handelen naar zijn goeddunken (Wat iets anders is dan willekeur!).
Dan zal die mens inzien hoe dwaas hij is geweest om het woord op te nemen tegen zijn Maker. Maar dan is het te laat.
Ik zal mijn Maker rechtvaardigen
Gelukkig hij die zijn Schepper gedenkt en zijn Woord aanvaardt. In plaats van God te beschuldigen, rechtvaardigt hij God in al zijn daden. Hij doet dat voor zichzelf, maar hij doet het ook voor anderen.
Het gaat zo iemand als Elihu, de vierde spreker in het boek Job. Na alles wat het drietal vrienden aan onjuistheden en Job aan opstandige taal heeft geuit tegen God, neemt Elihu het woord om “zijn Maker te rechtvaardigen” (Job 36:3).
God in het gelijk stellen, daar gaat het om. Welnu, de zondaar die zich bekeert, doet dat in zijn individueel geval. Maar als gelovige zal hij het ook blijven doen ten opzichte van allen met wie hij in aanraking komt en die onjuist, onwaar of onrechtvaardig spreken over God.
Ras zou mijn Maker mij wegnemen
Van deze Elihu is trouwens nog meer te leren. Hij besefte dat bij alles wat hij zei God de toehoorder is. Deze man besefte de alomtegenwoordigheid en de alwetendheid van zijn Maker. Dat blijkt uit het woord: “Want vleien kan ik niet, ras zou mijn Maker mij wegnemen” (Job 32:22).
Tevens blijkt daaruit hoe hij god erkende als de grote Tuchtmeester.
Maar men zegt niet: “Waar is God, mijn Maker?”
Ook daarin kunnen we van Elihu leren. Als gelovigen, die de grote heilsdaden van God kennen, lopen we gevaar wat te familiair aan God te denken. Zeker, God is onze Vader geworden, maar Hij is en blijft ook onze Schepper. Dat is een ernstige en een vertroostende gedachte. Een ernstige gedachte voor het geval we afwijken en ontrouw zijn aan onze roeping, en een vertroostende wanneer we in moeilijkheden zijn. Tenminste als we niet doen als de mensen die Elihu ook ten tonele voert en van wie hij zegt:
“Wel jammert men over de veelheid der verdrukkingen, roept om hulp wegens het geweld der machtigen, maar men zegt niet: Waar is God, mijn Maker, die lofzangen geeft in de nacht” (Job 35:9, 10).
Hoe vaak geldt dat helaas ook niet van ons. We klagen en jammeren en zijn daardoor in deze wereld een bar slecht visitekaartje van God. In de nood moeten we juist tot God gaan en dan niet klagen, maar lofzingen, zoals Paulus en Barnabas in de gevangenis te Filippi deden.
De trouwe schepper
Het woord van Elihu komt overeen met de uitspraak van Petrus:
“Laten daarom ook zij die naar de wil van God lijden terwijl zij goed doen, hun zielen de trouwe Schepper toevertrouwen” (1 Petr. 4:19).
Daarmee hebben we dan een Schriftplaats in het nieuwe testament, waar de gelovige niet bij God als Vader, maar bij God als Schepper wordt bepaald. Een voorbeeld van het zich zó aan God als trouwe Schepper toevertrouwen hebben we in Hand. 4:14:
“En zij verhieven eendrachtig hun stem tot God en zeiden: Heer Gij zijt de god, die gemaakt hebt de hemel en de aarde en de zee en alles wat daarin is”.
Niet onvermeld mag blijven dat Petrus over de “trouwe” Schepper spreekt. God is als Schepper trouw aan zijn schepping. Veronderstel dat Hij zijn handen van dit aardse zou aftrekken, waar zouden we dan blijven? Nog steeds echter doet God zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat Hij het regenen op rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matth. 5:45).
Nog steeds geeft Hij van de hemel regen en vruchtbare tijden (Hand. 17:25). Nog steeds daalt alle goede gave en alle volmaakte gift van boven neer, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of schaduw van omkering” (Jak. 1:17). Welnu, als we lijden, dan mogen we de toevlucht nemen tot deze trouwe Schepper.
Een eeuwig God is de Here
We bedenken dat echter niet altijd. Als de beproeving te lang duurt, worden we gauw ongeduldig en ongerust. We lopen dan gevaar ons precies zo te uiten als Israël, dat klaagde: “Mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij” (Jes. 40:27).
“Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat” (vers 28-31).
Niet altijd wijkt dus de beproeving, maar wel altijd geeft god kracht om de aardse wedloop met al zijn hindernissen vol te houden.
God ontgaat niets en het loopt Hem nooit uit de hand. Hoe zou het ook kunnen. Hij is de Schepper van de einden der aarde!
Uw Schepper
Een dergelijke verzekering geeft kracht en onnoemelijk veel steun en troost. Als we zo aan onze Schepper denken, zal alle vrees wijken. Bovendien is er tussen de gelovigen en God een persoonlijke band, zoals die er ook was tussen Israël en God in de oude dag.
“Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob en uw Formeerder, o Israël: vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u, gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden” (Jes. 43:1, 2; zie ook Jes. 43:15; 44:2; 54:5).
Niet alleen is God in algemene zin de Schepper van alle volken en daarom ook de Schepper van het volk Israël. Ook in bijzondere zin is God de Schepper en Formeerder van dat volk. Hij heeft namelijk Israël tot aanzijn geroepen en uit Egypte verlost en tot een natie gemaakt. Zo geldt ook de gelovigen in deze tijd dat god hun Schepper is in algemene en bijzondere zin. Wat het laatste betreft, staat er dat god hen “heeft geschapen in Christus Jezus” (Ef. 2:10). En op een andere plaats wordt van de gelovige gesproken als “een nieuwe schepping” (2 Kor. 5:17).
Wie de behoeftige verdrukt, smaadt diens Maker
Niet alleen zullen wij God eren met onze woorden, maar ook met onze daden. In het boek de Spreuken, dat zo van uitermate praktische belang is, staat wat dat betreft een belangrijke uitspraak:
“Wie de behoeftige verdrukt, smaadt diens Maker; maar wie zich over de arme ontfermt, eert Hem” (Spr. 14:31, vgl. 17:5).
Hier hebben we een van de vele voorbeelden hoe we onze Schepper door daden kunnen eren, namelijk door de behoeftigen te steunen.
Ook Het nieuwe testament roept ons daartoe op met de woorden:
“Maar laten wij niet moe worden in goeddoen; want te zijner tijd zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. Laten wij dus, daar wij gelegenheid hebben, goeddoen aan allen, maar meest aan de huisgenoten van het geloof” (Gal. 6:9, 10).
De blik richten op zijn Maker
We hebben gesproken over het feit, dat de mens zijn Schepper uit het oog heeft verloren en tot afgoderij is vervallen.
Gelukkig komt er echter een tijd dat het omgekeerde zal plaats vinden. Als namelijk God het grote herstelwerk van deze schepping begint en Hij Israël de plaats geeft die het volgens de profetie toekomt, dan zal ook in vervulling gaan wat Jesaja voorzegt:
“Te dien dage zal de mens zijn blik richten op zijn Maker en zijn ogen zullen zien naar de Heilige Israëls; hij zal de blik niet richten naar de altaren, het maaksel van zijn eigen handen; en hetgeen zijn eigen vingers gemaakt hebben, de gewijde palen en de wierookaltaren, zal hij niet aanzien” (Jes. 17:7, 8).
Dan zal het niet meer nodig zijn dat we opgeroepen worden de Schepper te gedenken. Zolang echter de Heer nog niet is gekomen en zolang deze gelukkige tijd nog niet is aangebroken, mogen we elkaar oproepen met de grootheid van God als Schepper rekening te houden.