166 jrg 118, 05-1975 Vraag en antwoord – Het onze Vader

Mattheüs 6:9

Vragen:

Graag zou ik van u op het volgende een antwoord willen hebben. In Matth. 6:9-13, Luk. 11:2-4 vinden we het “hogepriesterlijk gebed”. In dit gebed wordt in Matth. 6:13 geschreven: “leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze”. Hoe moeten we deze tekst verstaan? Waarom wordt deze tekst in Lukas 11 niet genoemd? Dit gebed heeft de Heer de discipelen geleerd en het is derhalve een volmaakt gebed. Waarom wordt het dan nimmer in de samenkomsten gebeden (tenminste voor zover ik weet)?

Antwoord:

Dit is een serie belangrijke vragen, die ik graag puntsgewijze wil behandelen:

Even een kleine korrektie: de uitdrukking “hogepriesterlijk gebed” wordt in de christenheid niet gebruikt voor het gebed in Matth. 6:9-13, maar voor wat in Joh. 17 vermeld wordt. Deze aanduiding is dan evenmin op zijn plaats, want de Heer richtte zich niet als hogepriester voor zijn volk tot God (verg. Hebr. 5: 1 ), maar sprak als Zoon ten behoeve van de zijnen tot de Vader.

Het gebed in Matth. 6 noemt men naar de beginwoorden het “onze Vader”. Soms wordt ook gesproken over “het gebed des Heren”. Als men hiermee bedoelt dat de Heer dit gebed Zelf gebeden heeft, is het een onjuiste benaming. De Heer heeft dit gebed zijn discipelen voorgehouden om te bidden.

Terecht merkt de briefschrijver op, dat er verschil bestaat tussen de weergave van dit gebed in Mattheüs en in Lukas. Hier hebben we een aanwijzing, dat het niet als een formuliergebed voor ons is bedoeld. Daarvoor zou een absoluut eensluidende versie vereist zijn.

“Leid ons niet in verzoeking” betekent: Laat ons niet komen in omstandigheden, die voor ons een verzoeking of verleiding door de boze zouden betekenen. Verzoeking of verleiding gaat nooit van God uit. “God verzoekt niemand” zegt Jakobus. God loutert en beproeft het geloof, maar dat is wat anders als verzoeken. Als er in de Statenvertaling in zo’n geval “verzoeken” staat (zoals bijvoorbeeld in Gen. 22:1) moet dit niet als verleiden, maar als beproeven worden opgevat. Wat anders is, dat we in omstandigheden kunnen komen, waarin Satan ons aanvalt om ons te verleiden. De bede is dus een vraag aan God om dat te voorkomen (leid ons niet in verzoeking) en om de aanslagen van Satan te niet te doen (verlos ons van de boze). Wanneer Petrus in werkelijke afhankelijkheid van God dit gebed gebeden had, zou hij in de hof van Gethsemané het zwaard niet hebben gebruikt en zou hij niet zijn gekomen in de voorhof van Kajafas, waar hij zijn Meester verloochende.

Het verschil tussen Mattheüs en Lukas moet, zoals elk verschil in beschrijving, verklaard worden vanuit het verschillend karakter van de evangeliën.

Nu is dit verschil kleiner dan de briefschrijver veronderstelt. Zowel in Mattheüs als in Lukas staat: “Leid ons niet in verzoeking”. De volgende zin: “maar verlos ons van de boze” komt alleen in Mattheüs voor. Ten aanzien van het evangelie naar Mattheüs kunnen we opmerken dat:

dit evangelie heeft tot doel Joden te overtuigen, dat Jezus van Nazareth de door God beloofde Messias is. De vele aanhalingen uit het oude testament met als kenmerkende, inleidende woorden “zo werd vervuld”, “opdat vervuld zou worden” enz. geven dat aan.
Dit karakter van het evangelie naar Mattheüs blijkt ook al uit het eerste hoofdstuk, waar het geslachtsregister van Jezus Christus tot op David en Abraham teruggaat en niet tot Adam zoals bij Lukas, die de Heer voorstelt als de waarachtige Mens. Kenmerkend voor Mattheüs is ook de vermelding van de komst van de wijzen, die de koning komen aanbidden. Dit is een voorafschaduwing van de tijd, dat de volken zullen vragen naar de wortel van Isaï.

Op de voorgrond staat de boodschap betreffende het KONINKRIJK DER HEMELEN. Deze aanduiding komt alleen in Mattheüs voor. De schrijver grijpt daarmee terug op de oudtestamentische profetieën die spreken over een koninkrijk, dat voor Israël zal worden opgericht, en waarvan de zegen tot de volken zal uitgaan. Dit koninkrijk zal zowel wat oprichting als wat wezen betreft totaal verschillen van de koninkrijken van de wereld (zie hiervoor Daniël 2 en 7).

We leven nu in de tijd, dat dit koninkrijk de gestalte heeft gekregen, die in de gelijkenissen van Mattheüs 13 wordt aangegeven. Straks echter zal een andere fase aanbreken. Dan zal Israël bereid gemaakt worden om daadwerkelijk zijn koning te ontvangen. Door het “gelovige Joodse overblijfsel” zal dan opnieuw gepredikt worden, net als in de dagen van Johannes de doper, “bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”. Dwars door de grote verdrukking heen zal Israël geleid worden naar dat koninkrijk.

Over die toekomstige tijd spreekt Mattheüs zeer duidelijk en daarbij zijn de discipelen de “vertegenwoordigers” van dat gelovig “overblijfsel” (of “rest”) waar de profeten zoveel over gesproken hebben. We zien dat bijvoorbeeld in Matth. 10. Daar wordt de uitzending van de twaalf vermeld. Tegen het eind van het hoofdstuk wordt hun dienst, over de tijd waarin wij leven heen, verplaatst naar de toekomst. Het slot van vers 23 zegt dan:

“Gij zult met de steden van Israël geenszins rond zijn gekomen, voordat de Zoon der Mensen zal komen”.

Dit laat zien, dat de eindtijd binnen het gezichtsveld wordt getrokken en de discipelen van toen een type zijn van de predikers van straks.

De toekomstrede op de Olijfberg (hfdst. 24) is eveneens kenmerkend. De Heer sluit aan bij de profetie van Daniël en indirekt spreekt Hij over de gelovigen, die zullen leven in de tijd van de grote verdrukking. En de prediking, die deze gelovigen zullen brengen, noemt Hij uitdrukkelijk “het evangelie van het koninkrijk”.

Nu is het duidelijk, dat het “Onze Vader” het gebed is voor de discipelen in de tijd toen de Heer nog bij hen was. Maar eveneens zal dit gebed op de lippen zijn van het gelovig overblijfsel, waarvan de discipelen een type vormen. Straks in de tijd van de grote verdrukking en verleiding zullen ze smeken “leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze”. De vermelding van deze laatste zinsnede bij Mattheüs en niet bij Lukas stemt overeen met het karakter van het evangelie naar Mattheüs, dat meer dan Lukas deze grote beproevingstijd voor ogen heeft en de discipelen ziet als type van de gelovige rest, die aan bijzondere aanslagen van de boze zullen bloot staan.

Inderdaad is dit een volmaakt gebed. Zo is ook de wet volmaakt, omdat alles wat God spreekt volmaakt is. Maar wil dit zeggen, dat daarom het “Onze Vader” het gepaste gebed voor de christen is? De volmaaktheid van het gebed is daarvoor geen bewijs. Het voorbeeld van de wet maakt dat duidelijk, want ondanks de volmaaktheid ervan wordt van de christen toch gezegd, dat hij niet onder de wet is. Het “Onze Vader” is een volmaakt gebed, maar voor wie? Voor hen voor wie het bestemd is, d.w.z. voor discipelen die leven onder de prediking van het evangelie van het koninkrijk.

De plaats, die dit gebed in het evangelie naar Mattheüs inneemt is ook van belang. De schrijver vertelt hoe Jezus tot zijn volk komt. Zijn geboorte wordt door God aangekondigd. De verzoeking in de woestijn bewijst zijn volmaaktheid. De eerste tekenen bewijzen, dat Hij de door God gezonden Messias is. Dan gaat de Heer de berg op en zoals eens de stem van God weerklonk van de Sinaï, zo klinkt nu zijn stem van de berg. De rede, die Hij uitspreekt is in feite de proclamatie van de grondslag van het koninkrijk der hemelen. En van deze bergrede is het “Onze Vader” een onderdeel. Het is een gebed, dat met het oog op het komende koninkrijk gebeden moet worden: “uw koninkrijk kome”.

Daarna bewijst de Heer nogmaals door tekenen wie Hij is. Israël neemt Hem echter niet aan. En zo komen we tot een keerpunt in dit evangelie. De Heer begint de schapen uit Israël tot zich te roepen (hfdst. 11): “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt”. De leidslieden lasteren, dat Hij de duivelen uitwerpt door de overste der duivelen en dit houdt hun verwerping in (hfdst. 12). Daarna spreekt de Heer de gelijkenissen uit, die handelen over de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen (hfdst. 13). Daarin wordt iets nieuws aangekondigd, dat slaat op onze tijd, maar met dat nieuwe is de bergrede niet verbonden.

De Heer leerde zijn discipelen het “Onze Vader” in de periode vóór het kruis, toen ze de Heilige Geest nog niet bezaten. Alleen daarom al hadden ze instruktie nodig hoe ze moesten bidden. Maar alleen die overweging maakt al duidelijk, dat het niet de bedoeling is, dat wij zomaar het “Onze Vader” nazeggen. Christenen nemen niet een onmondige plaats in, als na-bidders. De Heilige Geest wil ons leiden, ook in ons bidden.

Dat het “Onze Vader” ook wat zijn inhoud betreft niet het gebed voor de christen is, blijkt al hieruit, dat de Heer vlak voor zijn lijden tegen de discipelen zegt, dat ze tot nu toe niets gebeden hebben in zijn naam (Joh. 14). Nadat de Heilige Geest uitgestort was, zouden ze in zijn naam bidden en de Vader zou hen verhoren. Hoewel dit in de eerste plaats iets zegt over de grondslag waarop christenen tot de Vader naderen, zegt het ook iets over wat er gebeden wordt, namelijk dat, wat door de Geest gewerkt wordt en in overeenstemming is met de christelijke positie.

Opvallend is ook, dat nergens in de brieven op dit gebed wordt teruggegrepen, zomin als er enige aansporing in staat om het te bidden. Dit in tegenstelling met de instruktie over het avondmaal, dat niet alleen door de Heer aan zijn discipelen werd gegeven, maar door Paulus is herhaald. Hoezeer de bergrede een woord voor het koninkrijk is, blijkt uit de zaligsprekingen, waarvan er één luidt: “de zachtmoedigen zullen de aarde beërven”. Dit geeft niet de verwachting weer van de christen, die opgenomen wordt en een plaats krijgt in het Vaderhuis met de vele woningen. En het “Onze Vader” is een onderdeel van die bergrede!

Eenzelfde opmerking is te maken over de inhoud van het gebed. Het bevat de bede: “En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren”. Hoe heel anders luidt Ef. 4:32:

“elkaar vergevend, ZOALS OOK GOD IN CHRISTUS U VERGEVEN HEEFT”. Dit laatste geeft het christelijke standpunt weer.

Het bovenstaande maakt openlijk duidelijk waarom dit gebed niet in onze samenkomsten wordt gebeden, zo min als er de wet wordt voorgelezen.

Wil dat zeggen, dat we met de wet niets te maken hebben en met de bergrede niet en met het “Onze Vader” niet? Natuurlijk hebben we er mee te maken, want het behoort alles tot het Woord van God.

We leren er Gods gedachten door kennen en er lessen uit te trekken.

Zo zien we dat in het “Onze Vader” eerst gedacht wordt aan de zaken die Gods eer betreffen, daarna komen pas de noden van hem, die bidt aan de beurt. Vaak vergeten we dat bij ons bidden. Dikwijls zijn we alleen maar bezig met onze belangen in plaats van de belangen van God de eerste plaats te geven. Verder kunnen we opmerken, dat dit gebed geen omhaal van woorden kent, maar kort en konkreet de dingen naar voren brengt. Dat kan van de gebeden in onze bidstonden helaas niet altijd gezegd worden. Soms zijn dat Schriftuitleggingen aan het adres van God, of zelfs vermaningen via God aan onze broeders. En al zullen wij de tijd van de grote verzoeking niet meemaken, waarover Openb. 13 spreekt, zo sluimert Satan nu in geen geval. Ook wij zullen dus bidden om bewaring voor zijn listen. In deze geest zouden er meer dingen te noemen zijn. Dit is echter voldoende om te laten zien, dat het “onze Vader” ons zeker veel te zeggen heeft.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies