Genesis 17:1 – Kritisch commentaar
Volgens de calvinistische opvatting bestaat er van Adam af een verbondsverhouding tussen God en de gelovigen. De openbaring aangaande dat verbond draagt een organisch, progressief karakter en vindt zijn hoogtepunt in het nieuwe verbond, dat met de Kerk is opgericht. Een apart verbond met Israël in de toekomst is volgens deze gedachtegang een ondenkbare zaak.
Geen verbond met Adam en geen progressiviteit
De vorige keer heb ik aangetoond, dat er nergens in de Schrift staat dat God met Adam een verbond gesloten heeft. Er is wel sprake van een verbond met Noach, met Abraham en met Israël, maar niet van een verbond met Adam. En dat terwijl volgens het calvinisme alle andere verbonden slechts nadere uitwerkingen zijn van dat veronderstelde verbond met Adam. Die nadere uitwerkingen worden dan wel vermeld, maar naar het originele, het “hoofdverbond”, moeten we gissen. Slechts door afleiding en terugredeneren is men tot deze gedachten gekomen. Het hele verbond met Adam is dus een fictie, een theologisch “product”.
Verder is aangetoond, dat als men uitgaat van een verbond met Adam er beslist geen progressieve ontwikkeling in de verbondsopenbaring op te merken valt. Het verbond met Noach gaat immers beslist niet uit boven wat God aan Adam heeft bekend gemaakt, en het verbond met Israël is ten opzichte van dat van Abraham eerder schraler dan rijker.
Een verbond met de gemeente?
We zullen nu onze bespreking voortzetten en nagaan of er met de gemeente een verbond gesloten is. De gedachte opwerpen, dat dit wel eens niet het geval zou kunnen zijn, is in de ogen van velen al een zeer ketterse trek. Men is namelijk bij deze stelling opgevoed en deze leer vormt één van de pijlers van het calvinisme, zo het al niet de hoofdpijler is. Men laat, als ik dat zo zeggen mag, aan de Kerk langs twee “aanvoerlijnen” het verbond toekomen. Ten eerste beroept men zich op het verbond met Abraham. In volle overtuiging zingt men met de berijmde psalm:
“’t Verbond met Abraham zijn vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind”.
Daarbij ziet men zichzelf en zijn kinderen in één lijn met Abraham staan. Vervolgens beroept men zich op het feit, dat er sprake is van een nieuw verbond, dat met het huis van Israël en het huis van Juda gesloten is. Het oude verbond liep met Golgotha af, vanaf die tijd moet dus het nieuwe verbond dateren. De Kerk moet hier de plaats van “het huis van Juda en van het huis van Israël” ingenomen hebben.
Deze gedachtegang wordt vervolgens gesteund door allerlei uitspraken in het nieuwe testament waarin de gelovigen kinderen van Abraham genoemd worden en waarin melding gemaakt wordt van het verbond.
Het verbond nader bekeken
We zullen nu onderzoeken hoe sterk deze “aanvoerlijnen” zijn.
We beginnen daartoe bij het startpunt, namelijk het verbond met Abraham zelf. Het sluiten daarvan wordt beschreven in Genesis 15:17-21. De inhoud wordt heel duidelijk als volgt aangegeven:
“Aan uw nageslacht zal ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat”.
Vervolgens worden de volken opgesomd, om wier land het gaat.
Nadere gegevens vinden we in Genesis 17:1-14. Daar wordt Abraham een groot nageslacht beloofd, waaronder zelfs koningen begrepen zijn (vs. 6). Nogmaals wordt hem het bezit van het land Kanaän toegezegd (vs. 8) en verder wordt als teken van het verbond de besnijdenis ingevoerd (vs. 10). Ook in Psalm 105 wordt gezegd, dat het bij dit verbond gaat om het bezit van het land Kanaän.
Nu moet ons direct al één ding opvallen, namelijk dat de uitdrukking “en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden” in deze twee hoofdstukken van boek Genesis niet voorkomt. In Gen. 15 en 17 gaat het om het aardse aspect van het verbond, en de zegeningen voor het letterlijk nageslacht van Abraham.
Wanneer men dit verbod van de besnijdenis wil overhevelen op de Kerk, dan vindt men daarvoor in deze beide hoofdstukken geen enkele grond, want hier is geen sprake van zegen voor de volken.
Het verbond vergeestelijkt
Bovendien moet men dan aan het “vergeestelijken”. Dat gebeurt dan ook, maar hoe!
Tegen het vergeestelijken op zichzelf is geen enkel bezwaar. Het oude testament staat immers vol van typen of schaduwbeelden, waarvan we in het nieuwe testament de geestelijke werkelijkheid vinden. In dit opzicht gaan we heel wat verder dan de kerkelijke theologie, die doodsbenauwd schijnt te zijn voor wat ze “allegoriseren” noemt. Wanneer Paulus in Gal. 4 achter Sara en Hagar de geestelijke beginselen van genade en wet laat oprijzen, zegt de Chr. Encyclopedie heel naïef: “wat Paulus hier doet, mogen we nog niet doen”. Terwijl dat gedeelte nota bene begin met “Zegt mij, gij, die onder de wet wilt zijn, luistert gij niet naar de wet?” De les die Paulus uit de wet trekt, hadden de Galatiërs dus zelf moeten trekken. Bovendien stelt hij zeer positief: “Deze dingen hebben een zinnebeeldige betekenis” (Gal. 4:24).
Tegen vergeestelijken hebben we dus geen enkele bezwaar, alleen moet het wel goed gebeuren en consequent, en daar mankeert het nu juist aan bij de verbondstheologie. Daar gebeurt het namelijk zeer inconsequent. De verbondsverhouding zelf laat men er buiten, die laat men op hetzelfde niveau staan. Het verbond blijft het verbond.
Verder krijgen we de personen met wie het verbond gesloten zou zijn. Men kan wel zingen: “’t Verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind”, maar het merendeel van de leden van de Kerk van Jezus Christus stamt niet letterlijk van Abraham af. Het kindschap van Abraham moet dus ook vergeestelijkt worden. Hier voelt de calvinist grond onder de voeten, want in de Galatenbrief worden de gelovigen tot tweemaal toe kinderen of zonen van Abraham genoemd. In Gal. 3:7 lezen we: “Erkent dan dat zij, die uit het geloof zijn, zonen van Abraham zijn”. En in vers 29:
“En als gij van Christus zijt, dan zijt gij Abrahams nageslacht en volgens belofte erfgenamen”.
De Schrift noemt de gelovigen dus geestelijk nageslacht van Abraham. Ook Rom. 4 handelt daarover uitvoerig.
Maar… in de Galatenbrief zomin als in de Romeinenbrief wordt het verbond van de besnijdenis, waarvan in Gen. 15 en 17 sprake is, op de gemeente overgeheveld! Integendeel, er is slechts sprake van de zegen van Abraham, die tot de volken zou komen.
Die zegen heeft niet te maken met Kanaän e.d., maar met het heil, dat we in Christus bezitten. We zijn zonen van God, we bezitten de heilige Geest waardoor we God als Vader aanroepen. We zijn door het geloof broeders en zusters van Jezus Christus en met Hem erfgenamen (Gal. 4:6, 7; Joh. 20:17; Rom. 8:16, 17). Straks zal hemel en aarde onder één hoofd, Jezus Christus, samen gebracht worden (Ef. 1:10). Dan zal de gemeente als een tweede Eva aan de zijde staan van de laatste Adam.
Onderwijl echter blijft het verbond waarover Gen. 15 en 17 spreekt voorbehouden voor het aardse nageslacht van de aartsvader.
We zien dus, dat Genesis 15 en 17 niet spraken over de zegen voor alle volken, maar wel over het verbond van de besnijdenis, en dat Galaten 3 wel spreekt over die zegen, maar niet over het verbond van Gen. 15 en 17.
Van kind tot kind…
We gaan nu zien hoe de vergeestelijkingmethode verder werkt. De calvinist zet ons gelovigen uit de heidenen dus in het verbond, omdat we op grond van geloof zonen van Abraham zijn. Maar dan ineens wordt de geestelijke lijn verlaten en plaatst men de kinderen van de gelovigen in ditzelfde verbond. Daarvoor kan men niet anders aanvoeren dan dat ze op grond van hun natuurlijke geboorte uit christelijke ouders recht hebben op die plaats. Dit is wel de grootste inconsequentie. Plotseling buigt men de geestelijke lijn om tot een natuurlijke. Men poogt dit wel met allerlei redeneringen recht te praten, maar dat lukt niet. Als wij, heidenen van oorsprong, deel hebben aan het geestelijk verbond met zijn geestelijke Kanaän, omdat we geestelijke zonen van Abraham zijn, dan kunnen onze kinderen geen deel hebben aan dat verbond, op grond van het feit dat ze onze natuurlijke kinderen zijn. Men zegt wel, dat God in onze kinderen het zaad van het geloof geplant kan hebben, maar dat is zuiver redenering. De bijbel zegt, dat het geloof door de prediking van het Woord gewekt wordt (Rom. 10:17). Men kan wel spreken over wedergeboorte of veronderstelde wedergeboorte, maar dat is redenering. De bijbel zegt, dat wedergeboorte plaats vindt door het Woord (Jak. 1:18; 1 Petr. 1:23).
Geestelijke besnijdenis
Dit is nog niet alles. Als men namelijk het verbond van Gen. 17 wil vergeestelijken, moet men dat ook doen met het verbondsteken, de besnijdenis. En ook hier faalt het calvinisme, want ze vergeestelijkt de besnijdenis niet. Ze zegt, dat de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is, maar dat is geen vergeestelijken. Dan zou voor het ene uitwendige teken, dat met handen verricht wordt, het andere uitwendige teken in de plaats zijn gekomen, wat ook met handen verricht moet worden. De doop kun je namelijk moeilijk toepassen zonder je handen te gebruiken. De Schrift zegt echter, dat we besneden zijn met een besnijdenis, die niet met handen is geschied, met de besnijdenis van Christus (Kol. 2). Dat ziet op het feit, dat onze oude mens met Christus geoordeeld is. Dit oordeel erkennen we voor onszelf als we ons bekeren en dus ons hart besnijden (Rom. 2:29). We erkennen dan dat we de dood, die Christus onderging, verdiend hebben en dat we die in Hem zijn ondergaan. Daarop volgt de doop, niet als een besnijdenis, maar als een begrafenis van mensen, die met het oordeel van Christus zijn besneden wat hun oude mens betreft.
Galaten zwijgt alweer
Als er met ons als gelovigen werkelijk een verbond zou zijn opgericht en als daarvan de doop het teken zou zijn, dat de plaats van de besnijdenis heeft ingenomen, dan had Paulus hierover in de Galatenbrief moeten spreken. Hier geldt namelijk het bewijs uit stilzwijgendheid. Men wilde immers de gelovigen te Galatië onder de wet brengen en ze dwingen zich te laten besnijden. Als er werkelijk een nieuwe geestelijke verbondsverhouding bestond met een andersoortige besnijdenis, dan had Paulus de Galatiërs moeten voorhouden: “Willen jullie je nu weer laten besnijden? Weet je dan niet dat je een ander verbondsteken hebt ontvangen, namelijk de doop?” Paulus doet dat echter niet en zijn zwijgen is in dit geval beslissend.
Er is dus helemaal geen “aanvoerlijn” waarlangs het verbond met Abraham op de gemeente of Kerk overgebracht kan worden. Niet het verbond van Gen. 15 en 17 is ons deel, maar de zegen waarover Gen. 12 en 22 spreken: “In uw nageslacht zullen alle volken gezegend worden”.
Verder tekent deze verbondstheologie zijn eigen bankroet als het gaat om het vergeestelijken van het verbond, het stapelt de ene inconsequentie op de andere.
Hiermee zijn we natuurlijk niet klaar met dit onderwerp. De volgende keer zullen we de tweede “aanvoerlijn”, namelijk die van het nieuwe verbond onder de loep nemen, zo de Heer wil.