175 jrg 119, 03-1976 Is de gemeente het geestelijke Israël? 05

Handelingen 4:12 – Kritisch commentaar

Tegen de chiliastische leer 1), dat het volk Israël in de toekomst weer de drager van Gods getuigenis zal zijn, worden diverse soorten bezwaren ingebracht. We gaan in dit artikel verder met de bespreking van de bezwaren van algemene aard. Reeds werden in dit opzicht de volgende tegenwerpingen behandeld:

1) een aardse toekomst voor Israël strijdt met het organisch, progressief karakter van de openbaring;
2) het nieuwe testament is de vervulling van het oude; in Christus zijn alle beloften vervuld;
3) de bijbel leert verlossing door het verbond. Het nieuwe verbond is met de gemeente gesloten, voor een verbond met Israël is dus geen plaats meer.

De eenheid van het heil

Een andere tegenwerping is, dat een aparte toekomst voor Israël strijdt met de eenheid van het heil! Dit argument gaat uit van een stelling die echter nog bewezen moeten worden. Leert de Schrift een eenheid van het heil? Velen nemen dit als vanzelfsprekend aan. Er is immers maar één weg tot behoud:

“Want er is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, waardoor wij behouden moeten worden” (Hand. 4:12).

Zowel vóór het kruis als daarna geldt toch, dat er alleen rechtvaardiging is door het geloof?
Omdat er maar één grondslag is waarop, en één weg waarlangs de mens het heil ontvangt, neemt er maar één grondslag is waarop, en één weg waarlangs de mens het heil ontvangt, neemt men als vanzelfsprekend aan, dat het heil dan ook voor allen uniform is. Hier stuiten we op een nivelleringsproces in het godsdienstig deken waardoor de theologie vaak beheerst wordt. Zo spreekt men van één verbond, één heil, één opstanding enz. Daarentegen laat de Schrift zien, dat er rijke schakeringen vallen op te merken zowel in de heilsgeschiedenis als in het “heilsresultaat”. Daarvan hebben we een voorbeeld in het bekende woord van onze Heer:

“Voorwaar Ik zeg u: onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is geen grotere opgestaan dan Johannes de Doper, maar de geringste in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij” (Matth. 11:11).

Dit vers laat in ieder geval zien, dat positie van iemand in het koninkrijk der hemelen groter, hoger is dan van hen die het koninkrijk slechts hebben kunnen aankondigen.
Heilshistorisch gezien is er dus wel degelijk een onderscheid, en deze tekst toont duidelijk dat de Schrift verschillende “bedelingen” leert (vgl. Joh. 1:17, Luk. 16:16, Rom. 6:14).
In ieder geval verschilt wat het leven hier op aarde betreft, de positie van de gelovigen onder Israël dus principieel van die van de gelovigen van nu.

Verschillende beloning!

Maar ook wat de hemel aangaat, valt er onderscheid op te merken. Ik bedoel nu niet tussen “groepen” gelovigen, maar tussen de gelovigen individueel. Er is namelijk ondanks dezelfde grondslag waarop, en dezelfde weg waarlangs iemand behouden wordt, verschil in beloning.
Zo lezen we in Luk. 19:11-22 van heersen over tien en over vijf steden. En in Openb. 2:17 wordt gezegd, dat de overwinnaar een witte keursteen ontvangt met een naam erop die niemand kent dan hij die hem ontvangt.
En uit 1 Kor. 3:14, 15 volgt dat men behouden kan worden en loon ontvangen, maar ook behouden kan worden, terwijl men iedere beloning derft. Deze voorbeelden maken duidelijk, dat er naast een gemeenschappelijk heil, ook een individueel heil bestaat. Als er wat dat betreft geen eenheid van heil is, waarom zou er dan ook geen verschil in positie kunnen zijn tussen verschillende groepen gelovigen? En dat zowel in het duizendjarig rijk als in de eeuwigheid?

Rijke schakering!

Voor deze visie laten zich diverse argumenten aanvoeren. Zo lezen we in Openb. 19:7 over de “vrouw” van het Lam, terwijl in hetzelfde verband gesproken wordt over “zij die geroepen zijn tot de maaltijd van de bruiloft van het Lam” (vs. 9).
Men kan toch moeilijk de genodigden tot de maaltijd van de bruiloft gelijkstellen met de bruid. Hiertegen kan men wel Matth. 22:1-14 en 25:1-10 aanvoeren, maar dan moet bedacht worden dat in die twee gevallen geen sprake is van de bruid. In beide gevallen gaat het daar alleen om de genodigden. In Openb. 19 wordt zowel over de bruid als over de genodigden gesproken. Hier kunnen we denken aan het woord van Johannes de doper:

“Hij die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die daarbij staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom” (Joh. 3:29).

Stad, volken, slaven

Het voorgaande argument wordt versterkt door wat in Openb. 21 en 22 staat. In hoofdstuk 21:9 is sprake van “de bruid, de vrouw van het Lam”. Ze wordt gezien als “de heilige stad, Jeruzalem”. En deze stad heeft “de heerlijkheid van God” (Openb. 21:11). Met deze stad worden dus de hemelse gelukzaligen aangeduid. Daarnaast wordt in vers 24 gesproken over:

“En de volken zullen in haar licht wandelen en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid tot haar brengen”.

Nu staat één ding als een paal boven water, dat deze volken en koningen beslist onderscheiden worden van de stad! Ze zijn de stad niet en ze zijn de inwoners van de stad niet! Vervolgens lezen we in hoofdstuk 22:3-5):

“zijn slaven zullen hem dienen en zij zullen zijn aangezicht zien… en zij zullen heersen tot in alle eeuwigheid”.

Deze slaven zijn dus priesters (daar wijst het “dienen” en “aangezicht zien” op, en koningen die met het Lam heersen!
De volken en koningen van hoofdstuk 21 vers 24 worden ook pertinent onderscheiden van deze slaven, die in de stad verkeren. Ten overvloede wijs ik daarvoor nog op het volgende:

a) God licht over de slaven (22:5) en God verlicht de stad (21:23);
b) de volken wandelen op hun beurt in het licht, niet van God, maar “van
haar”, dat is van de stad.

Kennelijk acht men in het calvinisme deze onderscheidingen van weinig betekenis. Met deze schildering doet met hetzelfde als met Matth. 25:31-46). Daar wordt gesproken over “schapen” en “deze mijn broeders”. Alle verschillen hiertussen worden echter eenvoudig verdoezeld, men herleidt alles tot één groep gezaligden. Het denkschema dat er slechts één heil is, en dat alle gelovigen uit alle tijden tot de ene kerk behoren, maakt het de calvinist onmogelijk, dat te lezen wat er staat. Daar komt in dit geval nog bij, dat hij de leer van het duizendjarig rijk niet aanvaardt. Voor hem ziet Openb. 21:9-22:5 dus niet op de heerlijkheid van het duizendjarig rijk, nee, hij laat deze verzen op de eeuwige toestand slaan. En dan weet hij met de hier getekende onderscheiden groepen personen helemaal geen raad.
Dus brengt hij alles tot één groep terug en als verdediging voert hij aan dat je in een boek als de Openbaring toch niet alles letterlijk nemen kunt.

Tja, die Openbaring…

Dat boek de Openbaring is trouwens helemaal een struikelblok voor mensen met de visie van één kerk-van-Adam-af. In dit boek toch worden we geconfronteerd met verschillende gelovigen:

a) 24 oudsten op de troon, die verheerlijkte heiligen voorstellen. Ze worden onderscheiden van de engelen (Openb. 5:8-10, 11, 12);
b) 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël (Openb. 7:1-8);
c) een grote schare uit elke natie en alle geslachten en volken en talen vóór de troon (Openb. 7:9-12);
d) 144.000 op de berg Sion, die van de aarde gekocht zijn (Openb. 14:15);
e) zielen onder het altaar, die om hun getuigenis gedood zijn (Openb. 6:9).

Ondanks alle verschillen in beschrijving, is men met deze opvatting betreffende de kerk gedwongen ze tot één groep te verklaren. En dan is niet meer het Woord aan het woord, maar de eigen mening. Voor wie recht wil doen aan de Schrift, moet het duidelijk zijn, dat de stelling “één heil” elke grond mist. Op grond daarvan kan men Israël beslist geen toekomst ontzeggen. En zelfs als God in de eeuwigheid één heil aan alle gezaligden zou toebedelen, zou Hem dat dan moeten verhinderen om “in de tijd” voor Israël het Messiaanse heil te realiseren? Immers nee!

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies