178 jrg 119, 08-1976 Is de gemeente het geestelijke Israël? 08

Hebreeën 11:10 – Kritisch commentaar

De stelling, dat de Kerk van Adam af bestaat, vormt een van de pijlers van “de geestelijk-Israël-theorie”.
Voor deze stelling worden verschillende argumenten aangevoerd, waarmee men wil aantonen, dat de gelovigen uit de tijd vóór het kruis een eenheid vormen met de gelovigen van nu. Zo wijst men er o.a. op, dat zij zowel als wij gelovigen zijn. In een vorig artikel hebben we dit argument getoetst en als niet ter zake afgewezen. Nu willen we twee andere argumenten onder ogen zien en wel deze:

a) dat de oudtestamentische gelovigen net als wij een hemelse verwachting hadden;
b) dat de naam vergadering in het oude testament gebuikt wordt om er de gemeenschap van de kinderen Israëls mee aan te duiden.

Zelfde verwachting… dus één?

In een aan mij gericht schrijven vestigt de opsteller ervan mijn aandacht op Hebr. 11:10, 16 en 39, 40 om aan te tonen, dat de oudtestamentische gelovigen een hemelse verwachting hadden. Tevens beroept hij zich erop, dat de aardse beloften slechts schaduwen waren van de hemelse. Verder voert hij Matth. 8:11 aan waar staat, dat velen zullen komen uit oosten en westen en zullen aanliggen met Abraham, Izaäk en Jakob in het koninkrijk der hemelen. Voorts beroept Hij zich op Gal. 3:7 en 29 waar geleerd wordt, dat de gelovigen van nu zonen van Abraham en volgens belofte erfgenamen zijn.
Volgens hem ligt in het bovenstaande de eenheid van de oud- en de nieuwtestamentische gelovigen besloten.
Op grond van deze eenheid rekent men, als ik dat zo zeggen mag, de gelovigen van de oude dag “achteraf” tot de Kerk.

Tegenargumenten

Tegen het voorgaande is heel wat in te brengen, zoals bijvoorbeeld:

a) Dat de oudtestamentische gelovigen wel een hemelse verwachting koesterden, maar een aardse roeping bezaten. Deze hemelse verwachting zette de aardse roeping echter niet aan de kant,
maar steeg er boven uit. Toen tijdens hun leven het bezit van het land niet gerealiseerd werd
(Hebr. 11:13, 15 vgl. Hand. 7:5) leerden ze door het geloof verstaan, dat zij via dood en opstanding hemelse erfgenamen zouden zijn. Maar daarmee ging de roeping voor hen en hun nageslacht niet te niet. De geschiedenis laat dat zien, want God gaf Israël het land. De profetie bevestigt het voor de toekomst. Dan zal God volledig in vervulling doen gaan wat Hij Abraham betreffende zijn nageslacht en Israël door de profeten toezegde.
b) Dat de oudtestamentische beloften van het bezit van Kanaän, enz., zeer zeker een typische, symbolische betekenis hebben. Maar dat dit niet hun enige waarde is, ze hebben ook een directe, reële betekenis. Daarvan hebben de aartsvaders zelf getuigenis afgelegd door het belang dat zij hechtten aan een grafstede in het beloofde land.
c) Dat het bezit van een hemelse verwachting nog niet inhoudt dat oud- en nieuwtestamentische gelovigen dezelfde plaats in de hemel zullen innemen. Integendeel, Hebr. 11:40 getuigt, dat God voor hen iet beters had voorzien dan dat waar de oudtestamentische gelovigen naar uit zagen. En Hebr.
12:22, 23 maakt onderscheid tussen “de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen staan opgeschreven” en: “de geesten van de tot de voleinding gekomen rechtvaardigen” (zie het artikel in deze serie waarin ik de term “eenheid van heil” onder de loep nemen).
d) Dat de term Koninkrijk Gods niet identiek is met de term Kerk, maar een ruimere betekenis heeft (zie o.a. vorig artikel). En dat de heerlijkheid van het koninkrijk Gods niet slechts een hemels “territorium” beslaat, maar ook een aards. Volgens Luk. 19:11-27 zijn er immers in dat koninkrijk regeerders en geregeerden; hetzelfde vinden we in Matth. 19:28, dat eveneens ziet op de tijd van “het openbaar worden” van het Koninkrijk. Aanliggen in het Koninkrijk der hemelen betekent dus nog niet dat allen dezelfde positie in dit koninkrijk innemen.
e) Dat het in de Galatenbrief niet gaat om de aardse roeping van Abraham en de belofte van het bezit van het land Kanaän waarvan wij dan de geestelijke erfgenamen zouden zijn, maar om de belofte:
“En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden” (Gen. 22:18; zie Gen. 12:3 en verg. Gal. 3:16 en 8). Wij zijn geestelijke “Abrahamieten” wat de zegen betreft, maar niet wat
het “bezit” van het land Kanaän aangaat. We zijn wat dat betreft geen geestelijk Israël.
f) Dat het in de Galatenbrief niet gaat om de waarheid van de gemeente als het lichaam van Christus, maar om de rechtvaardiging door het geloof en wat daarmee verband houdt.

Al deze punten zouden nog nader uitgewerkt kunnen worden en er zouden nog meerdere aan toe te voegen zijn. Die moeite kunnen we ons echter gesparen. Het is buiten twijfel dat we met de gelovigen van de oude dag een hemelse verwachting gemeent hebben en of dat nu dezelfde verwachting is of niet, kunnen we uiteindelijk laten rusten. De vraag waar het om gaat is namelijk of het bezit van een hemelse toekomstverwachting het criterium is voor Kerklid-zijn.

Welnu, deze argumentatie laat zien hoe men aan de wezenskenmerken van de gemeente als het lichaam van Christus en het huis van God voorbijgaat. Abraham, Izaäk en Jakob waren niet samen met de gelovigen uit hun tijd door één Geest tot één lichaam gedoopt, evenmin waren ze gebouwd op het fundament van apostelen en profeten tot een geestelijk huis, waarin God woonde door zijn Geest. Zij waren gelovigen, ze hadden een hemelse verwachting, maar ze vormden geen Kerk.

Zelfs indien

Zelfs indien alle gelovigen na hun dood of na hun opstanding precies dezelfde plaats in de hemel zouden innemen, dan zou dat nog niet wegnemen, dat de oudtestamentische gelovigen als getuigenis op aarde geen Kerk vormden. Dit is onloochenbaar voor ieder, die in overeenstemming met de Schrift de termen: lichaam van Christus en huis van God als kenmerkende aanduidingen voor de kerk beschouwt.

De consequentie hiervan is zeer belangrijk. Zo goed namelijk als we vóór de Pinksterdag een getuigenis van God op aarde was, dat niet de kenmerken van de Kerk droeg, zo goed kan er na de christelijke bedeling een getuigenis zijn, dat evenmin een Kerkgetuigenis is. Anders gezegd: de leer aangaande de Kerk, zoals de Schrift die geeft, laat de mogelijkheid open van een na-christelijk getuigenis. Om concreet te zijn: een getuigenis uit Israël. Wanneer we de term Kerk of gemeente alleen toepassen op de gelovigen, die vanaf de Pinksterdag door één Geest tot één lichaam zijn gedoopt – zoals de Schrift doet – dan is er tenminste de mogelijkheid om de oudtestamentische, onvervulde beloften en profetieën een letterlijke verklaring te geven in verband met de toekomst van Israël. Zij, die leren dat de Kerk van Adam af bestaat, kunnen dat echter niet. Voor hen vormden de gelovigen van de oude dag een onmondige, nog niet geïnstitueerde Kerk. Nadat met de Pinksterdag – volgens hun opvatting – de mondige, geïnstitueerde Kerk verschenen is, is er geen “terugkeer” tot een Israëlitisch getuigenis (of welk ander getuigenis ook) meer mogelijk.

Zij moeten de oudtestamentische profetieën wel vergeestelijken, en zij zijn gedwongen in de 144.000 uit Openb. 7 de Kerk te zien, enz. Welnu, het is op zijn zachtst gezegd een zeer gevaarlijke positie voor een Schriftverklaarder, ter wille van de ene opvatting (die aangaande de Kerk) gedwongen te worden tot een andere (die van de vergeestelijking van de profetie).
En het is een heel hachelijke zaak als je daarbij met de kenmerken voor Kerk-zijn geen rekening houdt.
Graag zou ik door dit artikel zulke uitleggers van hun dwaalweg willen terugroepen.

De vergadering van de Israëlieten

Over het aan het begin onder b genoemde argument kan ik kort zijn. Het woord “gemeente” wordt weergegeven. In het spraakgebruik is daarnaast de aanduiding “kerk” ingeburgerd, die meer betekenissen heeft verkregen: gemeente, gebouw waar men samenkomt, geloofsrichting en dienst, die gehouden wordt. Vanwege die verschillende betekenissen wordt het in deze artikelenserie steeds met een hoofdletter geschreven. Onder Kerk toch verstaat men slechts de gemeente van Jezus Christus.
In het Hebreeuws komt het woord komt het woord voor met identieke betekenis, dat door vergadering of gemeente is vertaald. Zo is in Ex. 12:3 sprake van de gehele vergadering van Israël en in Num. 20:12 van “deze gemeente” om maar enkele plaatsen te noemen.

In het nieuwe testament gebruikt Stéfanus in zijn rede het woord “ecclesia” om deze zelfde vergadering of gemeente van Israël aan te duiden (Hand. 7:38).
Is hiermee nu bewezen, dat de kerk in de dagen van Mozes bestond? Natuurlijk niet: dat zou toch wel een erg simpele redenering zijn. De gemeente van Jezus Christus is een vergadering, maar iedere vergadering van mensen is nog geen gemeente van Jezus Christus. Hoe vast men loopt met dit argument, gegrond op het gebruik van de naam vergadering, mag wel blijken uit Hand. 19:32 en 41. Daar wordt voor een vergaderde volksmenigte hetzelfde woord “ecclesia” gebruikt. Niemand zal het toch op grond van dit woordgebruik in zijn hoofd halen in deze menigte de kerk van Christus ter plaatse te zien. Welnu, net zo min mag men het woord gemeente of vergadering, waarmee Israël wordt aangeduid, vullen met de betekenis van het begrip gemeente of Kerk uit het nieuwe testament.

De vergadering van de Israëlieten was niet het lichaam van Christus en evenmin het huis van God. En om dat laatste gaat het nu juist als we spreken over de kerk van Adam af.
Dit argument is dus evenals het voorgaande niet ter zake.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies