Handelingen 3:24 – Kritisch commentaar
Tegenspraak in de Schrift?
Aan het slot van het vorige artikel hebben we gesproken over het woord van Petrus, dat de profeten hebben geprofeteerd over de voor ons bestemde genade. Daarnaast is uitvoerig betoogd, dat de verborgenheid van de gemeente volgens het woord van Paulus niet in het oude testament is aangekondigd.
Hiermee stuiten we, chiliast zowel als calvinist, op een schijnbare tegenspraak in de Schrift. Paulus zegt van zijn prediking, dat die omvat de bediening van een verborgenheid, die vroeger niet bekend gemaakt is en Petrus getuigt dat het heil tevoren door de profeten is aangekondigd (vgl. ook Hand. 3:24). Het is trouwens niet een zaak van Paulus contra zichzelf. Diverse keren immers past de apostel der heidenen teksten uit het oude testament toe op de nieuwtestamentische situatie. Gal. 3:8 en Rom. 15:9 werden al genoemd, daar laat zich nog 2 Kor. 7:1, dat terugslaat op hfdst. 6:15-18 als een zeer sprekende tekst aan toevoegen. Om uit deze impasse te geraken staan ons twee mogelijkheden open. De ene is om het woord van Paulus aangaande de verborgenheid te relativeren. Het calvinisme kiest deze “oplossing” en is gedwongen dat te doen vanwege zijn kerkopvatting. Hoe dit met Ef. 3:5 gebeurt, hebben we al gezien. Met het oog op Rom. 16:25 laat ik Dr. J.A.C. van Leeuwen en Dr. D. Jacobs aan het woord, die in de Korte Verklaring schrijven:
“Dit “gezwegen” hebben wij te verstaan niet als tegenstelling tegen “onthulling”, het is niet door God verzwegen; maar als tegenstelling tegenover de “prediking” en het “bekendgemaakt zijn” (vs. 26). Er is niet van gesproken, hoewel het ook in de H. Schrift an het oude testament reeds verscholen lag” (Romeinen, blz. 310).
Dat is een voorbeeld van een verlegenheidverklaring. De tegenstelling, die Paulus maakt tussen “verzwegen” en “nu bekend gemaakt” wordt hier eenvoudigweg verklaard. Eenzelfde soort verklaring geeft Dr. J.A.C. van Leeuwen van Kol. 1:26. Daar doet hij het zelfs voorkomen alsof het mysterie waarover Paulus spreekt door deze in contrast gebracht wordt met de heidense mysteriediensten. Terwijl Paulus juist de verborgenheid in contrast brengt met dat wat vroeger wel bekend was. Deze oplossing van het dilemma moeten we dan ook als volkomen willekeurig verwerpen.
De tweede mogelijkheid bestaat daarin dat we ons afvragen of de verborgenheid waarover Paulus spreekt misschien iets anders is dan het heil waarover Paulus het in andere plaatsen heeft en waarover Petrus schrijft.
Er is, dat meen ik ernstig, toch niet zo veel geestelijk inzicht voor nodig om aan te voelen, dat dit de enige juiste benadering van het probleem is. We moeten het woord nemen zoals het er staat. Pas als we met de consequenties van dit nemen-zoals-het-er-staat totaal in tegenspraak komen met wat andere Schriftplaatsen zeer duidelijk naar voren brengen, kunnen we ons gaan afvragen of we niet tot een andere, minder “letterlijke” lezing moeten overgaan. Deze weg behoeven we hier echter niet te volgen. Het griezelige voor de calvinist moet wel zijn, dat hij meent dit wel te moeten doen, vanwege zijn kerkbegrip, namelijk dat de Kerk bestaat van Adam af.
Heil en gemeente
Heel duidelijk blijkt uit de calvinistische verklaringen dat men het bezit van het heil (de genade) identiek stelt met lidzijn van de Kerk. De briefschrijver, die ik eerder aanhaalde, redeneert in feite als volgt: “De profeten hebben geprofeteerd van de genade, die de gemeente deelachtig is, dus hebben ze de gemeente aangekondigd”. Alles concentreert zich op het bezit van het heil, dat gelijkgesteld wordt met tot de gemeente behoren.
De oplossing van de kwestie die ons bezighoudt is heel eenvoudig. Dat Jezus Christus het verzoeningswerk zou volbrengen, op grond waarvan vergeving van zonde mogelijk is, is duidelijk in het type van de offerdienst en in de profetie (denk aan Jesaja 53) aangegeven. Dat er alleen rechtvaardiging is op grond van geloof is geen nieuwtestamentische openbaring, maar werd door Gen. 15:6 en Hebr. 2:4, al eeuwen voordat Paulus zijn bediening begon, in het licht gesteld.
Dat de heidenen met Israël in dit heil zouden delen, was ook geen verborgenheid, maar al aan Abraham (Abram) meegedeeld blijkens Gen. 12:3, terwijl Jes. 49:6 het nog eens aan Israël betuigt.
Maar – en daar gaat het om – dat is geen “kerk-waarheid”. Dat heil waren de gelovigen van de oude dag in beginsel ook deelachtig, vooruitziende op het kruis, maar daardoor vormden ze nog geen Kerk.
Datzelfde heil zullen de 144.000 uit alle stammen van Israël en de grote schare die uit de grote verdrukking komt ook deelachtig zijn, maar daarmee zullen die evenmin de Kerk vormen.
Dat de genade echter zou vloeien binnen het kader van de Kerk, dat zij die eraan deel hebben als het lichaam van Christus, verbonden zijn met hun verheerlijkte Hoofd in de hemel, dat is iets totaal nieuws. Dat is nergens in het oude testament te vinden.
Niet meer afhankelijk van Israël
Daar komt nog iets bij. Het oude testament voorzegt zegen voor de volken. Het geeft aan dat de rechtvaardiging door geloof geschiedt, enz. Maar dan altijd zo, dat de zegen voor de volken stroomt via Israël. Zegen voor de volken is erin te vinden, maar dan altijd in dit kader, dat de volken dank zij en met Israël gezegend worden. Zo zal het ook in de toekomst zijn. Dan zullen de volken optrekken naar Sion om de wegen van de Here te leren kennen (Jes. 2:2-5). Dan zal de vreemdeling zich voegen bij het huis van Jakob (Jes. 14:1, 2). Dan zullen de overheersers (Egypte en Assur) gezegend worden met “mijn erfdeel Israël” (Jes. 19:18-25). In die tijd zullen volken opgaan “naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang” (Jes. 60:1-3). Dan zullen het volk en het koninkrijk dat Israël niet wil dienen te gronde gaan (Jes. 60:12). De nakomelingen van Israël zullen in die tijd vermaard zijn onder de natiën (Jes. 61:9). Zij zullen weer het hoofd van de volken zijn (Jer. 31:7, 8). Dan zullen de volken om Israël heen weten dat God Israël weer heeft hersteld en ze zullen dat erkennen (Ezech. 36:33-38). Dan zal “het overblijfsel van Jakob te midden van vele volken zijn als “een dauw van de Here” (Micha 5:6). Dan zal Israël gesteld worden “tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde” (Zef. 3:9-20). Dan zullen vele volken komen om de gunst van de Here te zoeken te Jeruzalem en tien mannen uit de volken zullen de slip grijpen van één joodse man en erkennen, dat God met hen is (Zach. 8:20-23).
Deze reeks “dan’s” zou met vele aan te vullen zijn. Al die teksten laten zien, dat heil voor de volken beslist geen verborgenheid is in het oude testament. De genade is voorzegd, maar onbekend was, dat zij die deze genade nu ontvangen dit doen binnen het kader van de Kerk.
Dat gelovige Joden en gelovige heidenen tot één lichaam gevormd zouden worden was een verborgenheid.
Dat volken gezegend worden via Israël was bekend, maar dat zij uit de volken mede-erfgenamen, medeingelijfden en mededeelgenoten zijn van zijn belofte in Christus Jezus (Ef. 3:6) was een verborgenheid.
De belofte in Christus Jezus
Van de zegeningen, waarover de apostel gesproken heeft in Ef. 1, van het feit dat Jood en heiden in één lichaam met god verzoend zijn en door één Geest de toegang hebben tot de Vader (Ef. 2), hadden de profeten geen weet. God gaf aan Abraham de belofte van een groot nageslacht en van het bezit van Kanaän, waarbij zijn nageslacht “de poort van zijn haters zou bezitten” (Gen. 22:17).
Eveneens dat met hem alle geslachten van het aardrijk gezegend zouden worden (Gen. 12:3). De profeten onthullen hoe deze laatste belofte in de tijd van het herstel van Israël, dus in het duizendjarig rijk, vervuld wordt. Paulus openbaart echter dat de gelovigen uit de volken deel hebben aan de zegeningen in Christus in de hemelse gewesten. Hij verklaart, dat de gelovigen uit de volken mede-erfgenamen zijn. Mede-erfgenamen op gelijke voet als de gelovige Joden.
Dat is iets totaal nieuws! De profeten kennen slechts Israël als erfgenaam en bezitter van het land, met de volken daar om heen, die via Israël gezegend worden. Paulus spreekt er over dat de gelovigen uit de volken deel hebben aan de hemelse erfenis:
“indien kinderen, dan ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus” (Rom. 8:17).
De profeten, sprekend over de toekomstige aardse heerlijkheid, handhaven altijd het onderscheid tussen Israël en de volken. Paulus openbaart dat de gelovigen uit de heidenen nu medeingelijfden zijn. Ze vormen met de gelovigen uit de Joden één lichaam, met Christus als hoofd.
Het oude testament bevat belangrijke beloften die te maken hebben met het werk van Gods Geest hier op aarde. Paulus zegt, dat de gelovigen uit de volken mededeelgenoten zijn van Gods belofte in Christus Jezus. In bijzondere mate heeft dat betrekking op het bezit van de Heilige Geest. Inwonend in het hart (Hand. 1:4; 10:45; 11:16, 17) waardoor we tot God in verbinding gebracht zijn als kinderen tot de Vader.
Er is dus een groot onderscheid tussen wat de profeten hebben voorzegd aangaande het kader waarin de volken vergeving van zonden en de rechtvaardigmaking deelachtig worden, en dat wat Paulus daarover openbaart. Bovendien bezitten de gelovigen uit de volken veel wat uitgaat boven rechtvaardigmaking. Dat is vervat in wat Paulus “mijn evangelie” noemt! Het oude testament spreekt over genade, over kennen van God, over rechtvaardiging door geloof, maar dan altijd met Israël. Het oude testament onthult echter niets over de gemeente of Kerk. Wat de Kerk is en wat haar specifieke zegeningen zijn, leert ons eerst het nieuwe testament en dan wel bijzonder de apostel Paulus.
Er is dus geen tegenstelling tussen wat Paulus in Ef. 3:5, 6; Rom. 16:25, 26 en Kol. 1:25, 26 zegt en wat Petrus in 1 Petr. 1:9-12 naar voren brengt. Het gaat over twee verschillende zaken.
Daarbij kan opgemerkt worden, dat de bediening van Paulus die van Petrus in zich sluit, maar deze ook ver overtreft.
De waarheid van de gemeente als lichaam van Christus vinden we niet bij Petrus, maar alleen bij Paulus. Hij is het ook alleen die spreekt over de verborgenheid van Christus.
Andere argumenten
ER zijn nog andere argumenten, die tegen de opschortingtheorie worden ingebracht. Ze zijn onder te brengen in twee categorieën:
a. argumenten die moeten aantonen, dat het koninkrijk niet uitgesteld is van de tijd van Christus’ komst in het vlees en zijn verwerping tot op de tijd van zijn verschijning, maar dat dit koninkrijk wel degelijk met zijn eerste komst realiteit geworden is;
b. argumenten gebaseerd op teksten uit het oude testament, die in het nieuwe testament worden aangehaald en op de Kerk en haar situatie worden toegepast.
Aangezien ik de onder a genoemde argumenten in een zojuist verschenen brochure (“Het Chiliasme gewogen en niet te licht bevonden”) uitvoerig behandeld heb, volsta ik hier met een samenvatting van deze stof. Het koninkrijk was naar zijn geestelijke aard, als het koninkrijk Gods, onder Israël aanwezig, toen de Heer in hun midden vertoefde (Luk. 17:21). In Hem was het gepersonifieerd. Wat de messiaanse komst betreft, aangegeven met de term koninkrijk der hemelen, werd het door Johannes de doper en door Christus als nabijgekomen aangekondigd (Matth. 3:2).
Met de verwerping van de Koning der Joden is het idee van het koninkrijk niet voorgoed van de baar tot aan de eindtijd. Geen chiliast die dit beweert! Het is alleen zo, dat het koninkrijk nu realiteit geworden is in een ander karakter dan door de profeten is aangekondigd. Dit karakter wordt onthuld in de gelijkenissen. Christus spreekt in dit verband over de “verborgenheden van het koninkrijk” (Matth. 13:11) en gebruikt de uitdrukking “het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden” (Matth. 13:24).
Dat neemt echter niet weg, dat het koninkrijk in de toekomst openbaar zal worden (vgl. Luk. 19:11; Matth. 25:34). De eerste komst van Christus heeft namelijk niet de openbaarwording of de oprichting van het koninkrijk gebracht. Wanneer de chiliast dan ook zegt dat het koninkrijk is uitgesteld of opgeschort, bedoelt hij daarmee de oprichting of openbaarwording daarvan. De onder b genoemde argumenten hopen we in een volgend artikel te bespreken.