Daniël – De vorige maand hebben we ons beziggehouden met het bepalen van het eindpunt van de periode van de zeventig weken waarover Daniël 9 spreekt. Nu willen we nagaan wanneer deze periode begonnen is. Daar komen meer dingen bij kijken dan bij het bepalen van het eindpunt, vandaar dat we met het laatste begonnen zijn.
Profetenwoord of koningswoord?
Daniël geeft als startpunt van de periode van de zeventig weken: “het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen” (Dan. 9:25).
Op zichzelf is dat een glasheldere aanduiding, die geen problemen hoeft op te leveren. Toch worden hier al door sommige uitleggers problemen gemaakt. Men wil dan in dit “woord” de profetische aankondiging zien, die door Jeremia is gedaan (Jer. 29:10). Daniël heeft het echter niet over een aankondiging, dat Jeruzalem eens weer hersteld zou worden, maar over een bevel om te herstellen.
Bovendien zouden we, als het om een profetenwoord ging, mogen verwachten, dat Daniël zou spreken over het “woord van de Here”. Vervolgens zouden de zeventig weken in dat geval de zeventigjarige ballingschap insluiten, wat te dwaas is om van te spreken. De zeventigjarige ballingschap heeft immers te maken met een verwoeste stad, terwijl de zeventig weken uitgaan van een herstelde stad, zoals uit Dan. 9:25 blijkt. Daniël heeft het dus niet over een profetenwoord, maar over een koninklijk bevel om Jeruzalem te herstellen.
Parallel met wegvoering
Nu doet zich echter wel degelijk een moeilijkheid voor, die evenwel door veel schriftverklaarders groter gemaakt wordt dan ze is. De terugkeer uit Babel heeft zich namelijk in een aantal fasen voltrokken en er is sprake van een viertal koninklijke dekreten. Hier kan een vergelijking worden gemaakt met de wegvoering, die zich ook in vier fasen voltrokken heeft, en wel als volgt:
a. Omstreeks 605 v. Chr.: een wegvoering in het derde of vierde jaar van Jojakim, dat is het eerste jaar van Nebukadnezar (zie Jer. 25:1 en Dan. 1:1), waarbij een gedeelte van het gerei uit de tempel naar Babel werd gebracht en een aantal prinsen, waaronder Daniël en zijn drie vrienden.
b. Omstreeks 597 v. Chr.: een wegvoering in het eerste jaar van Jojachin, dat is het zevende of achtste jaar van Nebukadnezar. Opnieuw wordt materiaal uit de tempel en uit het paleis van Salomo weggehaald. Jojachin zelf met de vorsten en de weerbare mannen worden daarbij weggevoerd (2 Kon. 24:12 v.v.). Onder hen bevond zich blijkens Ezech. 1:2 en 33:21 ook de profeet Ezechiël.
c. Omstreeks 586 v. Chr.: een wegvoering in het elfde jaar van Zedekia (2 Kon. 25:2, 21), dat is het achttiende of negentiende jaar van Nebukadnezar. Hierbij werd de rest van de schatten van het huis des Heren naar Babel gebracht (vgl. Jer. 27:20) en gingen tempel en stad in vlammen op.
d. Omstreeks 582 v. Chr.: een “na-wegvoering” in het drie en twintigste jaar van Nebukadnezar (zie Jer. 52:30). In verband met het verschil tussen de Joodse en de Babylonische jaartelling kan hier ook het vier en twintigste jaar genomen worden.
Hier nu zitten we met eenzelfde probleem als bij de terugkeer, namelijk: wanneer is de zeventigjarige ballingschap begonnen? Jer. 25:11b laat zien dat de zeventig jaren gerekend moeten worden vanaf het dienstbaar worden aan Nebukadnezar. Ze beginnen dus in plm. 605 v. Chr. Blijkens Ezra 1:1 gaf de Perzische koning Cyrus in zijn eerste regeringsjaar de Joden verlof terug te keren. Vrij algemeen wordt dit op 538 v. Chr. bepaald. Voor het opvolgen van dit bevel, de reis naar en vestiging in het land moet toch zeker op een jaar gerekend worden. Hiermee rekening houdend zien we dat de periode tussen Nebukadnezers eerste onderwerping van Juda en de terugkeer in het land op bevel van Kores inderdaad een tijdperk van zeventig jaar omvatte.
Hierbij moeten we twee dingen voor ogen houden. Ten eerste dat bij Joodse tijdsbepalingen een deel van een jaar voor een geheel jaar gerekend wordt. Ten tweede dat tijdsaanduidingen in de bijbel vooral een morele waarde hebben, ze mogen niet alleen rekenkundig behandeld worden. Wat ik hiermee bedoel, laat zich duidelijk maken aan de hand van de gegevens betreffende de woestijnreis van het volk Israël. Na een tocht van anderhalf jaar stond Israël bij Kades-Barnea aan de grenzen van Palestina. Het volk weigerde op te trekken en het land te veroveren. Als straf kreeg het te horen, dat het nu veertig jaar in de woestijn zou ronddolen. Deze veertig jaar worden echter niet gerekend vanaf het incident bij Kades-Barnea, maar vanaf de uittocht uit Egypte. De eerste anderhalf jaar zijn er dus bij inbegrepen.
De zeventigjarige ballingschap is ook niet geëindigd met de val van Babylon, maar toen de terugkerende Joden in Jeruzalem waren aangekomen. Dit volgt ook uit Jer. 29:10, waar het einde van de zeventig jaar verbonden wordt met het in vervulling doen gaan van het heilrijk woord, door de Joden “naar deze plaats terug te brengen”.
Ik maak deze opmerkingen vooral met het oog op jeugdige onderzoekers van het profetische woord, die onder invloed van hun schoolopleiding in verleiding komen de bijbel met “meetlat en rekenliniaal” te lijf te gaan.
Welk bevel?
Uit het bovenstaande volgt, dat zowel beginpunt als eindpunt van een profetische periode door de profetie zelf aangegeven worden, of daaruit af te leiden zijn. Om dit nog te verduidelijken: wij zouden de zeventigjarige ballingschap laten ingaan met de definitieve verwoesting van Jeruzalem in 586 v. Chr. Volgens het profetische woord moeten de zeventig jaren echter beginnen met het dienstbaar worden aan Nebukadnezar (Jeremia 25:11b). Niet wat wij belangrijk vinden bepaalt het beginpunt, maar de gebeurtenis die de vervulling is van het profetisch woord. Deze overweging stelt ons in staat te onderscheiden met welke terugkeer, anders gezegd: met welk koninklijk dekreet de zeventig weken zijn begonnen.
We hebben daarbij de keus tussen:
de terugkeer onder Zerubbabel en Jesua in 538 v. Chr. (Ezra 2:2), als gevolg van het geschrift van Cyrus of Kores;
het dekreet van Darius I Hystaspes in 520 v. Chr. (Ezra 6:3-12);
de terugkeer van Ezra en de zijnen in het zevende jaar van Artaxerxes I Longimanus (Ezra 7) en het edikt dat deze koning aan Ezra meegaf, te dateren op 458 v. Chr.;
de terugkeer van Nehemia (Neh. 2) en de brief die deze meekreeg. Deze terugkeer vond plaats in het twintigste jaar van dezelfde Artaxerxes en wordt gedateerd op 445 v. Chr.
Als we de verschillende bevelen, die hierboven zijn genoemd, nagaan, blijkt dat alleen in het laatste geval sprake is van de herbouw van Jeruzalem en van de stadsmuur. In de vorige bevelen gaat het enkel om de tempel.
Prof. Aalders stelt in de Korte Verklaring, dat van deze vier bevelen alleen dat van Cyrus in aanmerking komt. Dat bevel bewerkte het principiële herstel, de andere edikten zijn er, zegt hij, slechts de bevestiging en voortzetting van (Daniël, blz. 200).
Een dergelijke argumentatie gaat echter mark, zoals we ook gezien hebben bij het dateren van de wegvoering in ballingschap. Die periode begon niet met de verwoesting van Jeruzalem, maar met een veel “onbetekenender” feit, namelijk het eerste dienstbaar worden aan Nebukadnezar. Daarover sprak het profetisch woord en niet over verwoesting, radikale wegvoering, of iets van dien aard.
Zo is het ook met de profetie van de zeventig weken. De daarmee aangeduide periode begint niet met een tijdstip dat wij het belangrijkste vinden, maar met een gegeven dat beantwoordt aan het profetisch woord. En het profetisch woord spreekt in dit geval niet over terugkeer, oprichten van altaar, herbouwen van tempel, of iets dergelijks, maar van herstellen van Jeruzalem. Het beginpunt van de zeventig weken moet dus gesteld worden in het jaar 445 v. Chr.
We zullen zien, dat alleen dit jaartal het enige juiste voor de berekening kan zijn. Dat laatste bepaalt niet onze keus (zoals Aalders suggereert), maar het bevestigt wel de juistheid er van.