187 jrg 119, 06-1976 De zeventig weken van Daniël 5

Daniël – Samenvatting van de voorgaande artikelen:

  1. Onder de “weken” of “zevens” van Daniël 9 moeten weken van zeven jaar verstaan worden. Elke dag telt voor een jaar (vgl. Ezechiël 4:5, 6).
  2. De zeventig weken beginnen met het bevel door Artaxerxes gegeven aan Nehemia in ca. 445 v. Chr. (zie Nehemia 2).
  3. De zeventig weken eindigen bij de verschijning van Jezus Christus, wanneer Hij zijn koninkrijk opricht (vgl. Dan. 2:44; 7:11-14).

Het klopt niet!

Nu kan een kind begrijpen, dat de drie konklusies waartoe we in de voorgaande artikelen gekomen zijn, nooit normaal-rekenkundig met elkaar in overeenstemming gebracht kunnen worden. Zeventig jaarweken omspannen immers een periode van 490 jaar en na het bevel aan Nehemia zijn nu reeds meer dan 2300 jaar verlopen, terwijl het koninkrijk nog steeds niet is opgericht.

Uitleggers van allerlei richting hebben geprobeerd de zaak kloppend te maken. Daarbij volgt men in het algemeen twee methoden. Of men gaat aan de “weken” sleutelen en verstaat daaronder een langere periode dan zeven jaar; òf men laat de zeventig weken eerder eindigen dan bij de oprichting van het koninkrijk in de eindtijd. Zowel in het ene als in het andere geval heeft men de Schrift echter niet mee. De argumenten voor de jaar-week opvatting zijn te sterk om ze aan de kant te schuiven. En dat de zeventig weken eindigen met de oprichting van het koninkrijk, waarover Daniël het in hoofdstuk 2 en 7 heeft gehad, staat ook als een paal boven water.

De Schrift geeft de oplossing

Voor hen die uitgaan van de betrouwbaarheid van de Schrift, staat het echter vast, dat er voor dit tijdrekenkundig probleem een oplossing moet zijn. Die is er ook, en het belangrijke is wel, dat de Schrift zelf ons die aan de hand doet. De oplossing ligt namelijk daarin, dat de zeventig weken niet alle op elkaar aansluiten, maar dat er een hiaat tussen zit. Misschien zouden we deze oplossing uit onszelf ook bedacht hebben. Als we er echter geen andere grond voor hebben dan dat op die wijze de drie gegevens op hun voetstuk blijven staan, heeft zo’n konstruktie geen enkele waarde. Bovendien zitten we dan nog met de vraag waar we ergens het hiaat in de zeventig weken moeten laten vallen. De Schrift zelf geeft aan, dat er in de periode van de zeventig weken een hiaat zit, en tevens waar het zit. De oplossing wordt beslist niet aan onze vindingrijkheid overgelaten. Gelukkig niet!

Hiaten in de profetie

Het woord “hiaat” heeft in het spraakgebruik een ongunstige betekenis. In dit verband verstaan we er echter onder: een ruimte in de tijdvolgorde, zonder de bijgedachte dat daardoor iets onvolkomens aan het licht zou komen. Vóór we de zeventig weken op dit punt nader bezien, wil ik eerst iets opmerken over het karakter van de profetie. Het is namelijk een bekend feit, dat de profetie tijdruimten overslaat. Er zitten om zo te zeggen hiaten in. Met een paar voorbeelden is dat gemakkelijk aan te tonen. Zo spreekt Jes. 9:1 over het optreden van de Heer Jezus in het land van Galilea. In de volgende verzen wordt dan direkt daarop over zijn regering gesproken. Tussen die twee feiten ligt echter een hele periode waarin wij leven, waarin het evangelie verkondigd wordt aan de volken en eveneens nog de periode van de grote verdrukking.

Het meest sprekende voorbeeld echter treffen we aan in Jes. 61:1, 2.

“De Geest van de Here Here is op mij, omdat de Here mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening van de gevangenis; om uit te roepen een jaar van het welbehagen van de Here en een dag van de wraak van onze God”.

Uit Luk. 4:18-21 blijkt dat vers 1 en 2a in vervulling is gegaan met het optreden van de Heer in Galilea. Toen verkondigde Hij het aangename jaar des Heren. Dat aangename jaar duurt zelfs nu nog voort. Straks zal de “dag van de wrake van onze God” uitgeroepen worden, maar zover is het nu nog niet. Wanneer de Heiland in zijn toespraak in de synagoge van Nazareth het gedeelte uit Jesaja aanhaalt, breekt Hij de voorlezing dan ook met vers 2a abrupt af en zegt: “Heden is dit Schriftwoord in uw oren vervuld”. Dat kon nl. van vers 2b niet getuigd worden.

Deze twee voorbeelden laten zien dat een hiaat in een profetisch getuigenis geen vreemde zaak is.

Dezelfde tijdruimte als bij het beest

In de artikelenserie over Daniël 2 en 7 zijn we eveneens een hiaat tegengekomen. Het vierde rijk van het statenbeeld, voorgesteld door de benen en voeten ervan, bestond in het verleden en zal bestaan in de toekomst, wanneer de steen het beeld aan de voeten slaat. Daarna wordt de steen tot een grote berg die de hele aarde vervulde. Dit vierde rijk is het Romeinse rijk. In het bestaan van dit rijk is echter vanaf 476 na Chr. een hiaat ingetreden. Toen ging het hier in het westen ten onder. Daniël 2 laat evenwel zien dat het in de toekomst weer aanwezig zal zijn. In Daniël 7 treffen we hetzelfde aan. Daar is sprake van vier dieren. Het vierde dier stelt weer het Romeinse rijk voor. Volgens de in dit hoofdstuk gegeven schildering lijkt het alsof dit dier ononderbroken bestaat vanaf de tijd van zijn ontstaan tot aan zijn definitieve ondergang. In werkelijkheid is dat niet zo, want het bestaan er van werd in het verleden onderbroken en wij leven in de periode van dit hiaat. Straks zal het Romeinse rijk weer worden hersteld om de laatste fase van zijn bestaan vol te maken. Deze onderbreking in het bestaan van het Romeinse rijk volgt niet alleen uit Dan. 2 en 7, maar wordt door de Schrift zelf met zoveel woorden aangegeven. Het boek de Openbaring is namelijk de voortzetting van het boek Daniël. We vinden het vierde dier van Daniël 7 daar als het beest dat uit de zee opkomt (Openb. 13). Van dit dier geeft Openb. 17 de volgende karakterisering: “het beest, dat was, niet is en zijn zal”. Het Romeinse rijk kent dus een onderbreking in zijn bestaan.

Wie ernst maakt met de studie van het profetisch woord, wordt getroffen door de volmaaktheid er van en de nauwkeurigheid waarmee God ons de dingen heeft meegedeeld. We hoeven niet te gissen, of ons te buiten te gaan aan speculaties. God Zelf geeft ons de sleutel voor de problemen. En Hij geeft ons de problemen als een oefening en een toetssteen om deze sleutel te gebruiken. Het hiaat dat we in het bestaan van het vierde dier opmerken, is voor ons onderwerp van extra belang. Het valt namelijk gedeeltelijk samen met de onderbreking die in de periode van de zeventig weken valt op te merken. Bovendien heeft het hernieuwde optreden van het Romeinse rijk alles te maken met het slot van de zeventig-weken-periode.

De indeling van de zeventig weken

Dat de zeventig weken op een bepaald punt in hun tijdorde onderbroken worden, behoeft ons niet te verbazen. Zoals al opgemerkt, wordt dit in de profetie van Daniël 9 zelf aangegeven.

Er vindt namelijk een indeling plaats in 7 weken, 62 weken en nog 1 week. Deze indeling op zichzelf schept al ruimte voor een onderbreking. De beschrijving maakt echter duidelijk dat er inderdaad een onderbreking is en dat deze valt tussen de 69ste en de 70ste week.

De eerste zeven en de daarop volgende twee en zestig weken worden immers met elkaar verbonden, de zeventigste week wordt door de beschrijving van vers 26 van de voorgaande periode losgekoppeld. Dit moet reeds bij oppervlakkige lezing opvallen.

Vóór we daar dieper op in gaan, willen we eerst het verloop van de eerste 69 weken nagaan.

Tot op een gezalfde

Daarbij stuiten we op een moeilijkheid. De Statenvertaling en de N.B.G. vertaling wijken hier namelijk van elkaar af. De eerste heeft:

“Van de uitgang des Woords, om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias, de Vorst, zijn zeven weken en twee en zestig weken: de straten, en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. En na die twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelve zijn.”

Het NBG vertaalt echter als volgt:

“Vanaf het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken; en twee en zestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht, maar in de druk der tijden. En na de twee en zestig weken zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen hem is” (zie Dan. 9:25, 26).

De Statenvertaling trekt dus de periode van zeven weken en die van twee en zestig weken bij elkaar en ziet in de gezalfde van vers 25 dezelfde persoon als die van vers 26, namelijk de Messias. Het N.B.G. onderbreekt de zin eerder en laat de eerste zeven weken lopen vanaf het bevel om Jeruzalem te bouwen tot een gezalfde, daarop laat het de twee en zestig weken volgen, die eindigen met het uitroeien van een andere gezalfde.

De meeste nieuwere uitleggers volgen deze lezing. Vrij algemeen ziet men dan in de eerste gezalfde Cyrus en in de tweede Christus.

Een dergelijke opvatting kan men alleen maar overeind houden:

a) door het woord dat uitging om Jeruzalem te bouwen te laten slaan op de profetische aankondiging van Jeremia, dat de Joden eenmaal naar hun land zouden terugkeren (Jer. 29:10) en

b) door aan de “weken” elke extra tijdsbepaling te ontzeggen.

De onmogelijkheid van het onder a gestelde is al eerder aangetoond. De ongerijmdheid van het tweede volgt uit de tekst zelf. Wat voor zin heeft dan die tijdaanduiding eigenlijk? En wat heeft de indeling in drie perioden van zeven weken, twee en zestig weken en één week dan nog te betekenen?

Tot op Christus 69 weken

Overigens kunnen we dit verschil tussen de Statenvertaling en de Nieuwe vertaling laten rusten, want uiteindelijk komt het bij beide lezingen er op neer, dat na 69 weken een gezalfde wordt uitgeroeid. En dat deze Gezalfde Christus is, lijdt geen twijfel. De aanwijzingen in de tekst zijn daarvoor duidelijk genoeg. De vraag is nu nog of er tussen de terugkeer van Nehemia en de kruisiging van Christus bij benadering een pèriode van 483 jaren is verlopen.

Wanneer we de 483 jaar (69 maal 7) berekenen vanaf ongeveer 445 v. Chr. komen we op 38 jaar na Chr. Bedenken we dat Christus ongeveer 30 na Chr. is gekruisigd [1], dan valt er nog altijd 8 jaar “weg te werken” wil de berekening kloppen. Nu worden met de 70 jaarweken, zoals uit verschillende Schriftplaatsen blijkt, jaren van 360 dagen aangegeven. Rekenen we ze om in gewone jaren, dan krijgen we de inkorting van zeven jaar. De 69 weken lopen dan tot ongeveer 31 na Chr. Dit mag gezien het feit, dat het beginjaartal en het eindjaartal niet absoluut te bepalen zijn, als een voldoende nauwkeurige berekening beschouwd worden.

Na die twee en zestig weken

Ten slotte komen we nog op het hiaat dat in vers 26 van ons hoofdstuk zeer duidelijk aangegeven wordt.

We lezen daar dat de gezalfde na de twee en zestig weken wordt uitgeroeid en dat “het volk van een vorst, die komen zal, de stad en het heiligdom ten gronde richten zal”. Dit slaat onmiskenbaar op de verovering van Jeruzalem door de Romeinen in 70 na Chr. In de evangeliën wordt eveneens op deze gebeurtenis gezinspeeld (zie bijv. in Luk. 21:20). Op de 69ste week volgt dus niet direkt de zeventigste, die het volkomen herstel voor stad en volk zal brengen (zie vs. 24). Integendeel, er is een tijdsverloop waarin “het volk van de vorst” opkomt en stad en tempel verwoest worden. Zelfs wordt er gesproken over strijd die er tot het einde toe wezen zal en over verwoesting waartoe vast besloten is. Met het oog op die eindtijd wordt dan melding gemaakt van een verbond van een week, dat gesloten zal worden tussen de vorst van het volk (de Romeinse regeerder van de toekomst) en de Joden.

Deze beschrijving laat geen andere verklaring toe dan dat de 70ste week een geheel aparte plaats inneemt en in de eindtijd gesitueerd moet worden. Daarmee hopen we ons de volgende keer bezig te houden.

[1] Bij de instelling van de christelijke tijdrekening is een berekenfout gemaakt. Daardoor valt de geboorte op ongeveer 4 vóór Christus

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies