Daniël – Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 119 (1976)
De periode van zeventig weken, waarover Daniël 9 spreekt, wordt onderverdeeld in drieën, namelijk een periode van zeven weken, van twee en zestig weken en van één week. De eerste twee tijdperken sluiten op elkaar aan en lopen van de terugkeer van Nehemia om Jeruzalem te herbouwen tot op de kruisiging van Christus. De zeventigste week is van de negen en zestigste gescheiden door een tussentijdperk. Als het belangrijkste feit dat daarin plaatsvindt wordt vermeldt, dat “het volk van een vorst die komen zal, stad en heiligdom ten gronde zal richten”, wat in het jaar 70 gebeurd is. Dan volgt de zeventigste week, die zal uitlopen op het glorieuze herstel van de stad Jeruzalem en van het volk Israël.
Met deze zeventigste week willen we ons nu bezighouden.
Toekomstmuziek
Sinds Daniël zijn profetie ontving, zijn er meer dan vier en twintig eeuwen verlopen. Veel van wat hij voorzegd heeft is in vervulling gegaan, maar alles wat hij over de zeventigste week heeft meegedeeld is nog toekomstmuziek. Het is echter wel muziek van een zeer nabije toekomst! In het midden-oosten is alles klaar voor de laatste akte: Israël is in ongeloof teruggekeerd naar zijn land; de buurvolken van Israël zijn na eeuwen van onderdrukking en bevoogding weer zelfstandige staten geworden. Aan het tafereel ontbreekt alleen nog “de vorst die komen zal”.
In de artikelen over de droom van Nebukadnezar heb ik echter laten zien, dat er ook op dit punt genoeg “beweging” valt op te merken om van een “teken der tijden” te kunnen spreken.
Deze vorst is een toekomstige diktator, die het hoofd zal zijn van het vierde wereldrijk, waarover Daniël 2 en 7 spreken. Dit vierde wereldrijk is het Romeinse rijk. In het verleden heeft dat rijk een rol gespeeld, in de toekomst zal het dat weer doen. Ik herinner ten overvloede weer aan de omschrijving, die de apostel Johannes van dit rijk geeft. Hij spreekt over “het beest, dat gij gezien hebt, WAS EN IS NIET en het ZAL uit de afgrond OPSTIJGEN” (Openb. 17:8).
Welnu, wij leven in de tijd van het “is niet”, maar we zien dat het Romeinse rijk kentekenen van herstel vertoont. Anders gezegd: de omstandigheden in Europa en in de wereld in het algemeen, maken de tijd rijp voor het hernieuwde optreden van de Romeinse kolos. Wanneer dit rijk opnieuw optreedt, zal na korte tijd een diktator zich de macht erover verwerven. Deze persoon wordt in Daniël 7:8 aangeduid als “de kleine horen”, die zich tussen “de tien horens” naar boven wringt.
In de profetie over de zeventig weken heet hij “de vorst, die komen zal”. Politieke en economische belangen zijn bezig de volken van Europa naar elkaar toe te drijven. De zich ontwikkelende chaos op maatschappelijk gebied maakt de mensen rijp om te vragen naar een sterke hand, die orde op zaken stellen zal. Diktatuur wordt immers uit chaos geboren.
Het verbond van een week
Maar terug naar de zeventigste week van Daniël 9. Het valt op, dat die heel anders aangekondigd wordt dan de andere weken. Bij deze laatste wordt de tijdperiode aangegeven en wordt daarbij vermeld wat er in die periode plaatsvindt. De nadruk ligt op het aangeven van het tijdverloop. Dat wat er in die tijd gebeurt, komt op het tweede plan.
Met de zeventigste week is het juist andersom. Daarvan staat niet: dan zal de zeventigste week aanbreken en daarin zal dat-en-dat gebeuren. Integendeel, de zeventigste week wordt vermeld in verband met het optreden van de vorst, over wie we het zo juist hadden. Er staat: “En hij zal het verbond voor velen zwaar maken een week lang”. Hiermee wordt naar voren gebracht, dat Israëls geschiedenis in de zeventigste week volkomen afhangt van het optreden van deze diktator. Dat laat zien hoe treurig de toestand onder Israël zal zijn. Niet Israël bepaalt zijn geschiedenis, niet Israël “beheerst” de tijd, in afhankelijkheid van God bedoel ik natuurlijk, maar de overheerser doet dat. De vorst maakt “het verbond zwaar een week lang” en het volk van God heeft naar zijn pijpen te dansen.
Terloops wil ik even opmerken, dat uit deze woorden niet zonder meer de konklusie getrokken mag worden, dat het verbond slechts een week, dat is zeven jaar duurt. Het verbond kan al eerder gesloten zijn, want er is sprake van zwaar maken van het verbond en niet van sluiten. Voor het gemak spreek ik echter over het verbond van een week.
Wat voor verbond?
Wanneer we in de bijbel met betrekking tot Israël lezen over “het verbond” denken we in de regel aan het verbond dat God met dit volk gesloten heeft. Maar over dat verbond gaat het in dit vers niet. Hier betreft het een “werelds” verbond, gesloten tussen Israël en de vorst van het Romeinse rijk. Verbaasd vragen we ons af hoe Israël er toe komt dat verbond te sluiten. Om dat te begrijpen, moeten we bedenken, dat alle beginselen, die in het verleden een rol gespeeld hebben in Israëls geschiedenis, dit in de toekomst weer zullen doen. En dan intensiever dan ooit tevoren! De zeventigste week is om zo te zeggen het kookpunt in Israëls historie.
Konkreet gezegd: de jodenhaat over de hele wereld zal zijn hoogtepunt bereiken; de vijandschap van de omringende volken zal heviger dan ooit tevoren tot explosie komen; het ongeloof van het Joodse volk en het feit dat ze niet vertrouwen op de God van de vaderen zal meer dan in het verleden gebeurd is aan het licht komen; het geloof van een “rest” zal heerlijker schitteren in de duistere nacht van Israëls bestaan.
Het feit, dat Israël een verbond heeft met het Romeinse rijk laat twee dingen zien:
a. dat het zich veilig zal willen stellen tegen vijanden;
b. dat het zich niet tot God heeft bekeerd en dat het niet vertrouwt op diens uitredding.
De situatie waarin Israël op dit ogenblik verkeert, maakt het erg gemakkelijk ons dit voor te stellen. De vijandschap van de buurlanden neemt toe, evenals de dreiging van Rusland. De wereldopinie keert zich hoe langer hoe meer tegen Israël. Van bekering tot God, in de zin zoals de profeten daartoe opriepen, is geen sprake. Welnu, in die toestand zal Israël de strohalm van buitenlandse hulp aangrijpen, en zich verkopen aan vreemdelingen.
De geschiedenis herhaalt zich
De geschiedenis zal zich herhalen. In het verleden heeft Israël keer op keer getracht zich veilig te stellen door bondgenootschappen met vreemde mogendheden. Bedreigd door Assyrië zond het gezanten naar Egypte. Vrezend voor Syrië riep Juda de hulp in van Ninevé; zelfs de vrome Hizkia zocht in Babylon een bondgenoot tegen Assur, enz.
Het meest frappante voorbeeld in het verleden vond plaats in de tijd van de Makkabeeën. Deze verzetsstrijders traden op in de periode die ligt “tussen het oude en het nieuwe testament”. De uit ballingschap teruggekeerde Joden werden toen overheerst door Antiochus Epiphanes, die over een deel van het uiteengevallen Griekse wereldrijk regeerde. In het boek Daniël wordt profetisch over hem gesproken, als de koning van het Noorden van Daniël 11:29-35. Antiochus wilde het Joodse volk de Hellenistische kultuur opleggen en de Hellenistische godsdienst in Palestina invoeren. Hij liet een beeld van Zeus in de tempel plaatsen. Hiertegen rees verzet. Een priester uit Modein gaf daartoe de stoot. Zijn vijf zonen voerden na zijn dood de verzetsbeweging aan. Door hun aktie werd de tempel gereinigd (het feest in Joh. 10:22 genoemd was daarvan een jaarlijkse herdenking) en zij verrichtten wonderdaden van moed en geloof. Hierop doelt Dan. 11:32: “Maar het volk dat zijn God kent, zal sterk zijn en daden doen”.
Helaas taande het geloofsvertrouwen op de duur en zo gebeurde het dat men een verbond sloot met het toen in opkomst zijnde “Romeinse rijk!” Later maakte Rome hiervan dankbaar gebruik, het kwam de Joden te hulp en… onderwierp Palestina aan de Romeinse Adelaar. In de toekomst zal het precies zo gaan. Het verbond, dat diende om zich hulp te verzekeren zal door de “vorst” gebruikt worden om Israël zijn macht op te leggen.
Het verbond met de dood
In Jes. 28:14-22 wordt ook over dit verbond gesproken. Uitgaande van de toenmalige situatie in Israël gaat de profeet over op de toekomst. De heersers over Juda in Jesaja’s dagen meenden zich tegen Assyrië, de “voortstormende gesel” genoemd, veilig gesteld te hebben door hun “verbond met de dood”. Door list en bedrog hadden zij zich van hulp verzekerd. Op die manier zouden zij echter niet gered worden, De enige redding lag in de “steen”, die God in Sion leggen zou. Dit ziet op de Here Jezus Christus. Hieruit volgt dat het in de volgende verzen genoemde verbond in de toekomst wordt geprojekteerd. Vers 17 vervolgt met te zeggen, dat God de leugen-schuilplaats zal wegvagen en vers 18 getuigt, dat “dan” het verbond met de dood zal worden uitgewist. Een vreselijke tijd zal daarbij voor Juda aanbreken. “Het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te strekken”, en verdelging, “die vast besloten is” zal de Here der heerscharen over het gehele land brengen (vs. 20-22). Deze laatste woorden sluiten aan bij Dan. 9:27, dat over dezelfde verdelging handelt en waarbij dezelfde uitdrukking “waartoe vast besloten is” gebruikt wordt.
Het midden van de week
De periode van de laatste jaarweek wordt door een uiterst belangrijke gebeurtenis in tweeën verdeeld, waardoor twee tijden van drie en een half jaar ontstaan. Daniël voorzegt dit zo:
“In de helft van de week zal hij slachtoffers en spijsoffers doen ophouden”. De tempel, die volgens vers 26 verwoest is, moet dus weer zijn opgebouwd, en de offerdienst is weer ingesteld. We mogen aannemen, dat dit onder protektie van de “vorst” is gebeurd, of in ieder geval door hem wordt gesanktioneerd.
In de toekomst zal deze herbouw van de tempel een van de eerstvolgende “tekenen van de tijden” zijn. De terugkeer van de Joden naar Palestina en de bevestiging van de staat Israël kunnen we het eerste teken noemen. De bevrijding van het oude Jeruzalem met zijn tempelberg het tweede. Het sluiten van het verbond het derde en de herbouw van de tempel het vierde. Hoewel de volgorde van de laatste twee wel eens andersom kon zijn. Ik bedoel niet te zeggen, dat de gemeente van Jezus Christus deze laatste twee tekenen beslist zal meemaken. Elk ogenblik immers kan de Heer komen om zijn bruid thuis te halen in het Vaderhuis (Joh. 14:3).
Maar als tekenen voor de mensheid zullen deze dingen plaats vinden. We spreken namelijk niet over speculaties van een of andere helderziende, maar over duidelijke voorzeggingen, die God in zijn Woord heeft gegeven.
Andere vermeldingen
Nog opvallender dan alle vorige feiten zal de gebeurtenis zijn, die in het midden van de jaarweek plaatsvindt. Dan zal de reeds eerder genoemde vorst een eind maken aan de Joodse eredienst en daarvoor een andere kultus instellen. Dit laatste staat hier niet met zoveel woorden, maar laat zich wel afleiden, want vers 27 spreekt over “een vleugel van gruwelen”.
En in het oude testament wordt bij het woord “gruwel” meestal gedacht aan iets dat met afgoderij te doen heeft. Zelfs worden afgodsbeelden of afgoden gruwelen genoemd zoals in 2 Kon. 23:13: “Astoreth, de gruwel der Sidoniërs”, “Kamos de gruwel van Moab”, enz.
Dat dit feit een “tekenend” karakter draagt blijkt duidelijk uit het woord van de Here Jezus op de Olijfberg. Hij zegt, doelend op de profetie van Daniël:
“Wanneer gij dan de gruwel van de verwoesting – waarvan gesproken is door Daniël, de profeet – zult zien staan in de heilige plaats… laten dan zij die in Judéa zijn vluchten naar de bergen” (Matth. 24:15, 16).
Het plaatsen van de gruwel is dus het vluchtsein voor de gelovige Joden. Meerdere plaatsen in de Schrift zinspelen op deze gebeurtenis, die het beginpunt is van de grote verdrukking, die drie en een half jaar duren zal. Zo lezen we in Dan. 7:25:
“Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen van de Allerhoogste ten gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd, tijden en een halve tijd”.
De “hij” is de kleine horen van hoofdstuk 8 en dat is dezelfde persoon als “de vorst” uit Dan. 9:26.
In Dan. 8: 11 staat:
“Zelfs tegen de vorst van het heir maakte hij zich groot, en Hem werd het dagelijks offer ontnomen en zijn heilige woning neergeworpen”.
Zowel in Dan. 8:11 als in Dan. 11:31 wordt op deze zelfde gebeurtenis gezinspeeld. Historisch gezien gaat het in beide gevallen om Antiochus Epiphanes. Van hem geldt:
“Dan zullen strijdmachten door hem op de been gebracht worden; zij zullen het heiligdom, de vestiging, ontheiligen, het dagelijks offer doen ophouden en een gruwel oprichten, die verwoesting brengt”. (Dan. 11).
Antiochus immers plaatste een beeld van Zeus in de tempel en dwong de Joden daarvoor te offeren. Net als in Jes. 28 wordt dit feit echter in profetisch licht geplaatst. Vers 35 van Dan. 11 spreekt namelijk over de eindtijd en vers 36 bevat de kenmerkende woorden, die we al in Jes 28 tegenkwamen: “totdat de maat van de gramschap vol is, want wat besloten is, geschiedt” (vergelijk ook Dan. 9:27).
Een halve week
In het laatste hoofdstuk van zijn boek geeft Daniël nog enkele tijdsbepalingen, die verband houden met het wegnemen van het gedurig offer. In de eerste plaats lezen we daar de bekende uitdrukking:
“tijd, tijden en een halve tijd” (vers 7).
Dit slaat op de laatste drie en een half jaar van Israëls geschiedenis. Deze periode gaat onmiddellijk aan de uiteindelijke verlossing vooraf. In dit vers wordt dat ook gezegd.
Verder lezen we van “duizend twee honderd en negentig dagen” na het wegnemen van het offer (vers 11) en nog van “duizend drie honderd vijf en dertig dagen” (vers 12).
Daarmee wordt kennelijk aangegeven, dat de verlossing van Israël, die begint na de 1260 dagen, in twee fasen zijn voltooiing vindt. Gaan we nu naar het nieuwe testament, dan worden behalve in Matth. 24 en de gelijkluidende plaatsen in andere evangeliën, vooral in het boek de Openbaring nieuwe bijzonderheden aan de reeds bekende toegevoegd.
Aangezien hier al eerder over geschreven is, volsta ik met een korte vermelding.
Openb. 11:2 zegt, dat Jeruzalem aan de volken zal worden gegeven en dat zij de stad zullen vertreden 42 maanden lang.
Vers 3 laat zien, dat er in die tijd twee Joodse gelovigen zullen zijn, die twaalfhonderdzestig dagen lang hun getuigenis zullen geven.
In Openb. 12 lezen we over een “vrouw”, dit is het Joodse volk, die naar de woestijn vlucht en daar gevoed wordt “twaalfhonderd dagen” (vers 6). Later wordt deze tijd omschreven als: “tijd, tijden en een halve tijd” (vs 14). Tenslotte vinden we in Openb. 13:5 nog eens vermeld, dat het beest, dat is het herstelde Romeinse rijk of zijn diktator, twee en veertig maanden handelend optreedt.
Dat zal zich uitstorten over wat woest is
Dan. 9 eindigt in mineur. In het laatste vers wordt gesproken over een “verwoester”, die komen zal “en over iets” waartoe vastbesloten is, dat “zich zal uitstorten over wat woest is”. Met “dat wat woest is” wordt gedoeld op het land Israël, de stad Jeruzalem en het heiligdom die tengevolge van het oorlogsgeweld in een puinhoop zijn herschapen. God zal de afgoderij van zijn volk niet ongestraft laten. De gruwel zal een verwoester oproepen.
De woorden “wat vast besloten is” zijn we ook elders tegengekomen. Ze zien op de gramschap en de verdelging die van Gods kant komt over de afval van zijn volk (vgl. Jes. 10:22; 28:22, etc.).
Lopen daar de zeventig weken op uit?? Nee, gelukkig niet. Als dat het laatste was, dan zou de profetie geen hoop inhouden. De zeventigste week brengt inderdaad verwoesting en vergelding, waartoe vast besloten is, maar daarna komt voor het gelovige deel van Israël de verlossing. Via lijden gaat het tot heerlijkheid. Als de nood op het hoogst is verschijnt de Messias. Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg als Hij komt om zijn volk te verlossen (Zach. 14). Daniël 9 eindigt wel met verwoesting, maar de zeventig weken eindigen, zoals uit vers 24 al bleek, met het afsluiten van de zonden, met de verzoening van de ongerechtigheid, en het aanbrengen van een eeuwige gerechtigheid. Voor het Joodse volk is er hoop, maar alleen op de wijze zoals hier beschreven. De weg gaat door de diepte omhoog.
Wat is het dan belangrijk de Israëliet voor te houden, dat hij niet moet wachten tot de verschijning van de Messias, maar dat hij zich nu tot die Messias wenden kan om gered te worden.
De Messias, waarnaar Israël zal uitzien, is immers Jezus van Nazareth. Hij is door lijden en dood tot heerlijkheid gegaan. Hij is door de diepte opgestegen tot de hoogte van Gods rechterhand. leder die zich nu bekeert en zich in het geloof tot Hem wendt, dat geldt zowel de Jood als de Griek, mag naar Hem uitzien als degene die terugkeert in de lucht (1 Thess. 4) om de zijnen thuis te halen.
Zeventig weken zijn bestemd over het Joodse volk en over de stad Jeruzalem. Over de gemeente van Jezus Christus zijn geen tijden geopenbaard. Zij wacht haar Heer… elk ogenblik. Moge de bespreking van deze profetie, die met Israël en met Jeruzalems te maken heeft, ons er toe brengen in vast vertrouwen naar Hem te blijven uitzien. Zoals het Woord des Heren voor Israël vast is, zo zal de Heer ook Zijn belofte: “Ik kom weder en zal u tot mij nemen” (Joh. 14:1-2) waarmaken. Hij heeft gezegd: “Zie Ik kom spoedig”, en Hij zal het doen!