Openbaringen 22:17 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 120 (1977)
Kritisch commentaar op Hal Lindsey
In het Gereformeerd Weekblad (een oraan van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk) van 10 dec. 1976 trof ik een korte bespreking aan van het boek: “De bevrijding van de planeet aarde”, geschreven door de bekende auteur Hal Lindsey. De recensent merkt o.a. dit op:
“Hal Lindsey kan boeien en recht op de man af schrijven. Hij pakt ons waneer we zijn boeken gaan lezen. Maar toch komt al te duidelijk uit dat de mens zelf moet geloven en aannemen. Dat we door onze val in Adam “onbekwaam zijn geworden tot enig goed” en dat we een nieuw hart nodig hebben van de Heere om te geloven, dat is een zaak die al te weinig naar voren komt in dit boek. Ontegenzeggelijk maakt Hal Lindsey verschillende goede opmerkingen, wijst hij ons verschillende zonden aan, maar wanneer we de toets van de gereformeerde belijdenis aanleggen, dan moeten we op vele punten zeggen, dat dit boek daar niet mee overeenstemt”.
Deze niet onvriendelijke, maar wel afwijzende beoordeling roert de verhouding aan tussen het werk van God en de verantwoordelijkheid van de mens. Het lijkt me van groot belang dat punt eens onder ogen te zien, ook met het oog op de lezers van de “Bode”.
Het tegen elkaar uitspelen van Schriftgegevens
In de Schrift wordt duidelijk naar voren gebracht: enerzijds dat de redding van de zondaar het werk van God is, anderzijds dat de zondaar verantwoordelijk is zich te bekeren en te geloven in de Heer Jezus, waartoe hij door de evangelieprediking wordt opgeroepen. Nu lopen we bij Schriftverklaring gevaar, dat we bepaalde Schriftgegevens tegen elkaar gaan uitspelen. Zo heeft men in evangelische kringen soms eenzijdig de nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van de mens, zodat men er toe kwam de uitverkiezing van God en wat daarmee verband houdt, te loochenen of althans buiten beschouwing te laten.
In de kringen van de “Nadere Reformatie” daarentegen wordt zó de nadruk gelegd op het werk van God in de zondaar, dat men aan werkelijke evangelieverkondiging eigenlijk niet toekomt.
Twee illustraties
Met een paar illustraties wil ik het bovenstaande verduidelijken. Naar ik vernam heeft er indertijd éénmaal een ontmoeting plaats gehad tussen D.L. Moody en J.N. Darby. Het gesprek tussen die twee is nu niet bepaald bevredigend verlopen. De vurige evangelist Moody bracht naar voren, dat de mens een vrije wil heeft om te geloven en baseerde zich daarbij op de tekst: “Wie wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17b). Darby bracht daar tegenin, dat het “niet ligt aan hem, die wil” (Rom. 9:16), dat de mens totaal verdorven is en dat hij het geloof als een gave van God ontvangt.
Met alle respect voor Moody moet gezegd, dat hij door een eenzijdige benadering leerstellig misging. Omgekeerd zou Darby er van beschuldigd kunnen worden dat hij hier slechts één zijde van de waarheid naar voren heeft gebracht. Maar Darby ging niet zover, dat hij op grond van zijn leerstellige inzichten de verantwoordelijkheid van de mens aan de kant zette. En we weten uit zijn geschriften, dat hij in de evangelieverkondiging de mens onder de volle verantwoordelijkheid stelde om zich te bekeren.
De tweede illustratie betreft een samenkomst, die ik in mijn onderwijzerstijd meemaakte. De plaatselijke predikant hield in een openbare gelegenheid een evangelieverkondiging. Op zichzelf was dat al iets bijzonders. Meestal vindt men immers dat, als de ongelovige wat wil horen, hij wel naar de kerk kan gaan. In dit geval echter had men neutraal terrein gekozen en was men hem daarin tegemoet gekomen.
De toespraak van de avond was leerstellig gezien heel goed. De betekenis van het kruis werd naar voren gebracht en de noodzaak van geloof beklemtoond. Maar toen kwam de slotzin en die luidde:
“Moge dit geloof u van de Here geschonken worden”. Daarmee werd toen in feite de verantwoordelijkheid van de mens afgenomen en op God gelegd. Hier ging men evangelisch gezien fout.
Dogmatiek of evangelieverkondiging
In deze zaak hebben we dus met twee zijden van de waarheid te maken. Welke kant we naar voren zullen brengen, hangt af van het doel dat we op het oog hebben. Bij het schrijven van dogmatiek, of in een leerstellige voordracht voor gelovigen, zullen we het werk van God duidelijk moeten belichten, zonder daarbij aan de menselijke verantwoordelijkheid tekort te doen. Richten we ons tot onbekeerden, dan zullen we moeten spreken over wat God in Christus heeft volbracht en wat Hij van de zondaar verwacht. In dat geval moet de volle nadruk vallen op de verantwoordelijkheid die de mens heeft om zich te bekeren.
Welnu, het is voldoende bekend dat Lindsey aan zijn boeken een evangelische strekking heeft gegeven. En we mogen wel dankbaar zijn – ondanks de detailkritiek die op zijn werk te leveren is – dat door zijn boeken zovel rand- en buitenkerkelijken met het evangelie in aanraking zijn gekomen. Dat hij een boodschap heeft is onmiskenbaar en dat de Heer hem wil gebruiken, is eveneens duidelijk. Ik meen dan ook Lindsey te moeten verdedigen tegen de kritiek van het Gereformeerd Weekblad.
Het voorbeeld van Petrus
Wanneer de recensent schrijft: “maar toch komt al te duidelijk uit dat de mens zelf moet geloven en aannemen”, ben ik geneigd te zeggen: “Nou, en…?” Want als dat op zichzelf een punt van kritiek mag zijn, dan kan men Petrus en Paulus deze kritiek ook voorhouden. In hun prediking brengen deze beide apostelen immers uitsluitend de menselijke zijde naar voren.
Petrus laat op de pinksterdag zijn gehoor zien wat ze gedaan hebben door Jezus Christus te verwerpen. Ze worden daardoor in het hart getroffen en vragen: “Wat zullen wij doen, mannen broeders?”
De apostel zegt dan niet: “Ga bidden of de Heer je bekering schenkt”, of: “Ga vragen om de gave van geloof” of iets dergelijks. Nee, hij roept zijn gehoor op: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen…” (Hand. 2:38).
In een volgende toespraak tot het volk, klinkt het eveneens: “Hebt dan berouw en bekeert u…” (Hand. 3:19). En aan Cornelius wordt gezegd: “Dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt” (Hand. 10:43).
Het voorbeeld van Paulus
Bij Paulus is het niet anders. In de synagoge te Antiochië verkondigt hij de Joden, dat “in Hem een ieder die gelooft, gerechtvaardigd is” (Hand. 13:39). Hij spreekt evenmin als Petrus over “het ontvangen van het geloof”, of iets dergelijks. De stokbewaarder te Filippi krijgt op zijn vraag wat hij moet doen om behouden te worden, heel duidelijk te horen: “Geloof in de Heer Jezus Christus” (Hand. 16:31). Op de Areopagus drukt Paulus zich nog sterker uit. Hij zegt, dat God nu aan de mensen verkondigt “dat zij zich allen overal moeten bekeren” (Hand. 17:30).
We vinden in deze gevallen uitsluitend de menselijke zijde voorgesteld. De apostelen gehoorzamen daarmee aan het bevel van de Heer, dat in zijn naam gepredikt moet worden: “bekering tot vergeving van zonden”. Zullen we hen dan het verwijt maken, dat uit hun woorden valt af te leiden dat geloven een zaak van de mens zelf is?
Verdere gegevens in de Handelingen
Wanneer we in de Handelingen nagaan hoe de Heilige Geest het resultaat van de prediking weergeeft, dan merken we op dat enkele keren de Goddelijke zijde wordt belicht. We lezen dat God “aan de volken de bekering ten leven heeft gegeven”. Eveneens dat Hij “voor de volken de deur van het geloof” geopend heeft.
In beide gevallen gaat het dan om een principiële zaak, die een collectief karakter draagt. Maar ook in een individueel geval treffen we aan dat het tot geloof komen als een werk van God wordt voorgesteld. Namelijk bij Lydia, van wie we lezen dat “de Heer haar hart opende” (zie voor deze uitspraken: Hand. 11:18; 14:27; 16:14).
Veel vaker echter vinden we de zijde van de menselijke verantwoordelijkheid uitkomen. Ik geef een kleine opsomming van uitspraken daarover:
Hand. 2:41:
“Zij dan, die zijn woord aannamen…”
Hand. 4:4:
“Velen van hen, die het woord gehoord hadden, geloofden”
Hand. 6:7:
“een grote schare priesters werd aan het geloof gehoorzaam”
Hand. 8:14:
“dat Samaria het woord van God aangenomen had”
Hand. 9:42:
“en velen geloofden in de Heer”
Hand. 11:1:
“dat ook de volken het woord van God aangenomen hadden”
Hand. 17:12:
“velen uit hen geloofden”
Hand. 18:8:
“en Crispus geloofde” – en velen van de Korinthiërs hoorden en geloofden”.
Het getuigenis van de brieven
Lezen we de brieven, dan krijgen we – zoals in de Romeinenbrief en in de brief aan de Efeziërs – zeer beslist te horen, dat het Gods werk is als iemand tot bekering komt en dat geloof een gave van God is. Maar zelfs dan wordt ook de menselijke kant naar voren gebracht. Zo schrijft Paulus aan de Thessalonikers dat hij weet dat ze uitverkoren zijn. Hoe wist hij dat? Had hij daarvoor een openbaring ontvangen? Nee, hij wist het omdat de Heilige Geest met kracht werkte, zowel in hem als prediker als in de luisteraars. Dat laatste wordt door hem daarin gezien, dat deze Thessalonikers “het woord aangenomen” hebben (1 Thess. 1:6).
De menselijke zijde eerst
Het is zelfs zo dat de Schrift de zaak precies andersom stelt als in genoemde recensie gebeurt. In Gods Woord wordt de menselijke verantwoordelijkheid eerst benadrukt. Soms wordt zelfs Gods werk als daarvan afhankelijk voorgesteld, zoals in Joh. 1:12, 13. Nadat in vers 11 gezegd is, dat “de zijnen (het volk Israël), Hem niet aangenomen hebben”, staat er: “maar zovelen Hem aangenomen hebben, hun gaf Hij het recht kinderen van God te worden”.
Het is niet: eerst kind van God worden en dan aannemen, nee net andersom: het aannemen staat voorop en zij die aan deze verantwoordelijkheid hebben beantwoord, ontvangen het recht (de macht) een kind van God te worden. Hetzelfde treffen we aan in vers 13: “hun die in zijn naam geloven… die uit God geboren zijn”. Ieder die in de Heer Jezus gelooft, is uit God geboren. Dat is dus een heel andere voorstelling als: eerst wedergeboren zijn, dan pas kun je geloven.
“Je kunt jezelf niet bekeren”
Het lijkt wel of ik in de aanval ben tegen het Gereformeerd Weekblad. In zekere zin is dat ook zo. Liever wil ik het echter een poging tot correctie noemen. De ervaring heeft me namelijk geleerd, dat men in de kringen van de “Nadere Reformatie” tekort doet aan de menselijke verantwoordelijkheid. Toen ik eens aan iemand uit deze kring vroeg of hij zich tot God bekeerd had, kreeg ik als antwoord: “Je kunt jezelf niet bekeren, dat moet God doen”. Van de tientallen keren dat het woord “bekeren” in de bijbel voorkomt, beriep de man zich op Jer. 31:18 (zie ook Klaagl. 5:21), waar als een gebed tot God staat “Bekeer mij, dan zal ik mij bekeren”.
Daar gaat het echter niet over de persoonlijke bekering, maar over de bekering als volk. Deze tekst mag men niet gebruiken om daarmee de persoonlijke verantwoordelijkheid, die uit andere teksten zo duidelijk blijkt, uit te schakelen.
Die hier weergegeven reactie is beslist niet incidenteel. Ook in publicaties valt waar te nemen, dat men nogal eens de twee kanten van de zaak tegen elkaar uitspeelt, waarbij dan de kant van de menselijke verantwoordelijkheid het loodje legt. De Schrift stelt de mens echter verantwoordelijk om zich te bekeren en te geloven. Ongeloof wordt dan ook als “ongehoorzaamheid” voorgesteld (Joh. 3:36: let op de tegenstelling: geloven – ongehoorzaam zijn) en voor hun gebrek aan geloof krijgen de discipelen een berisping (Luk. 24:25).
Hoe kan dat dan?
Natuurlijk komt de vraag op hoe het kan, dat geloof door God gewerkt wordt en anderzijds een verantwoordelijkheid van de mens is. Op die vraag valt geen antwoord te geven. De Schrift belicht eenvoudig beide kanten en hoe die twee samengaan kunnen we niet begrijpen. Wij hebben niet anders dan het voorbeeld van de Schrift te volgen. Als het gaat om het evangelie, moeten we de volle nadruk leggen op de menselijke verantwoordelijkheid. Dan brengen we naar voren: “Wie wil, neme het water des levens om niet”. (Openb. 22:17).
We wijzen de mensen er op, dat God hen wil redden, en dat als zij dat niet willen, het hun eigen schuld is als ze verloren gaan. Zo moest de Heer Jezus van Jeruzalem zeggen: “Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen bijeen verzamelen, zoals een hen haar kuikens onder de vleugels, en gij hebt niet gewild” (Luk. 13:34).
Betreft het echter het onderwijs aan gelovigen, dan zullen we naar voren brengen, dat ons behoud het werk van God is. Daarin ligt ook de zekerheid van het eeuwig heil. Omdat het Gods werk in ons is, weten we voor eeuwig behouden te zijn, want Hij die een goed werk in ons begonnen is, zal het voltooien tot op de dag van Jezus Christus (Fil. 1:6).
De Schrift zet de Goddelijke en de menselijke kant soms in één gedeelte bij elkaar, zonder de beide zaken met elkaar te rijmen. Een leerrijk voorbeeld hebben we in Hand. 13:48 en 14:1.
In de eerste tekst staat, dat er zovelen geloofden als er tot het eeuwig leven bestemd waren. Maar in de tweede staat, dat de apostelen zó spraken, dat een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, geloofde.
Hoe kan nu echter onze inspanning, het “zó spreken”, een rol spelen? Of je nu vurig spreekt of niet, dat maakt toch niet uit? Er komen er toch niet meer of minder door tot geloof, dan die God uitverkoren heeft?
Zo mogen we niet ons logisch verstand laten werken. Het maakt wél uit hoe wij spreken en het maakt wél uit hoe de mensen luisteren. Hoe dat kan, begrijpen we niet, maar dat hoeft ook niet. Het is God die het hart opent, zoals bij Lydia en het is de mens die zich moet bekeren en die moet geloven. Het is: “niet hem, die wil” en tegelijkertijd “wie wil die kome”. Beide hebben we te bedenken zonder het ene tegen het andere uit te spelen.