Ds. A.A. Spijkerboer heeft in het dagblad “Trouw” een artikel geschreven onder de titel “Geen tractaatjes onder het kussen van de oudste zoon”. Hij brengt hierin o.a. naar voren dat Rabbijn Abramowitz vindt dat een Jood die christen wordt naar een andere godsdienst overgaat. Hij heeft daarover zijn mening, maar roept christenen uit de Joden op om zich daarover ook eens uit te spreken. Daarop zijn een drietal ingezonden stukken geplaatst, waarvan ik u de tekst enigszins verkort weergeef:
- “Toen ik in 1934 was gaan zien, dat Jezus de Messias was, werd ik mij meer dan ooit bewust dat ik Jodin was. Ik volgde de Jood Jezus en ik werd zogezegd weer ingeënt in de olijfboom (Romeinen 11:23,24).
Ik bleef en blijf Jodin, Hem volgende, die tot de zijnen kwam (Israël) en door genade heb ik Hem aangenomen (Johannes 1:11). In 1935 zei een dame tot mij: “Rebecca, ik ben zo blij dat je bij ons gekomen bent”, waarop ik antwoordde: “Pardon juffrouw, u bent bij ons gekomen”.
Dit zou ik Rabbijn Abramowitz zo graag duidelijk maken, dat ieder mens uit de volkeren die in Israëls Messias gaat geloven, wordt ingelijfd bij Israël!”
2. In Nederland hebben zij (christenen uit de Joden) dat (zich uitspreken) ook gedaan. In het septembernummer van “Ter Herkenning”, tijdschrift voor christenen en Joden, hebben dr. E. Flesseman-van Leer, ds. G.H. Cassuto en ondergetekende betoogd, dat “joodse christenen” (of Messiasbelijdende Joden) wel degelijk Joden zijn gebleven. Ds. S.P. Tabaksblatt deed hetzelfde in het septembernummer van “Hadderech”, het maandblad van de Ned. Ver. van Jesjoea Hammasjiach belijdende Joden.
3. Wat zuster Rebecca schrijft is volkomen juist: wij (christenen uit de heidenen) worden bij Israël ingeënt, niet Israël bij ons. Israël blijft eerst. Op mijn doopkaart heb ik Psalm 87 staan: “hen tellen als bij Israël ingelijfd, en doen de naam van Sions kinderen dragen”.
Bij deze reakties op het artikel van ds. A.A.S. wil ik een andere voegen, die ik telefonisch ontving naar aanleiding van de brochure “Het Israëlprobleem”. Ik heb daarin geschreven:
“een Jood, die zich tot Christus bekeert, houdt juist op een Jood te zijn evenals een bekeerde heiden een heiden”.
Een in Christus gelovende Jodin belde mij daarover op en zei, dat ze het met deze uitspraak beslist niet eens kon zijn. In dat gesprek bracht ze toen naar voren, dat de naam “christen” niet op bekeerde Joden van toepassing was.
Deze uitspraken betreffen uiterst belangrijke zaken. Vandaar dat ik er een kritisch kommentaar aan wijd. Laat me voorop mogen stellen, dat het bijzonder verheugend is de stem van een bekeerde Jood of Jodin te mogen vernemen. Ook al zouden we in bepaalde opzichten van mening verschillen, of blijven verschillen, toch zijn we broeders en zusters in de Here Jezus Christus. En iedere bekeerde Jood is – om met Paulus te spreken – een bewijs, dat God zijn volk niet verstoten heeft.
Eveneens wil ik vooraf stellen, dat ik nooit bedoeld heb te zeggen, dat een bekeerde Jood geen band meer met het Joodse volk zou voelen. We zien immers, dat Paulus tot aan het eind van zijn bediening zich verbonden heeft geweten met “zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees” (Rom. 9:3). Wel heb ik willen beklemtonen – en ik doe dat nog steeds – dat IN de gemeente van Jezus Christus het onderscheid tussen Jood en Griek is opgeheven. Noch de een, noch de ander neemt daarin, op grond van zijn Jood of Griek zijn een bijzondere plaats in. Vóór ik dat nader uitwerk, wil ik echter eerst de vraag behandelen of de betiteling “christen” op een bekeerde Jood van toepassing is.
De discipelen te Antiochië
Er zijn dus bekeerde Joden, die de naam “christen” afwijzen en zich “In Jezus gelovende Joden” noemen, of zichzelf aanduiden als “Messiasbelijdende Joden”. Als het daarbij enkel om een naam ging zou er geen reden zijn hiertegen op te komen. Deze andere naam dient echter om een onderscheid aan te geven, dat de Schrift niet kent en waarmee iets wezenlijks van het christendom verloochend wordt. En daarvoor zou ik mijn Joodse medegelovigen toch wel ernstig willen waarschuwen. Misschien hebben ze het zelf niet in de gaten, maar door deze aparte benaming, die een aparte positie moet aangeven, tasten ze toch de waarheid aangaande de gemeente van Jezus Christus aan.
De naam “christen” werd voor het eerst te Antiochië gebruikt. In deze stad werd voor de eerste keer op uitgebreide schaal ook aan heidenen of Grieken het evangelie gebracht. Velen kwamen tot bekering en – zo lezen we in Hand. 11:26: “het gebeurde, dat de discipelen te Antiochië het eerst christenen genoemd werden”.
De bedoeling van deze zin is niet een bepaalde groep discipelen, namelijk die uit de heidenen, te onderscheiden van die uit de Joden. Deze tekst wil eenvoudig aangeven, dat de naam “christenen” voor de gelovigen vanaf die tijd dateert en in Antiochië zijn oorsprong heeft gevonden.
In de eerste plaats wordt hier namelijk voor “discipelen” hetzelfde woord gebruikt als in b.v. Hand. 6:1 waar het absoluut op Joodse gelovigen betrekking heeft. Vervolgens wordt er niet gezegd, dat “deze discipelen het eerst christenen genoemd werden”, maar dat “de discipelen het eerst christenen genoemd werden”. Daarbij zijn de Cyprische en Cyrineïsche mannen die het evangelie brachten – en dat waren Joden-christenen – inbegrepen, alsmede Saulus en Barnabas. Er staat trouwens, dat ze ook tot de Grieken spraken, niet dat ze uitsluitend tot de Grieken het woord richtten. Deze mannen hebben zich ook te Antiochië gehouden aan de regel “eerst de Jood en dan de Griek”, daar kunnen we zeker van zijn. Ten slotte moeten we bedenken, dat de christenen niet zelf deze naam aangenomen hebben, maar dat die hun door anderen gegeven werd. Zo is tenminste de zin “dat ze christenen GENOEMD WERDEN” het meest logisch te verklaren. Tot aan die tijd zag men in de christenen niet veel anders dan een sekte van het Jodendom, van toen af begon men te begrijpen, dat men met iets anders te doen had. Het is beslist onaannemelijk dat de heidenen, die de gelovigen deze naam gaven, daarbij alleen aan bekeerde heidenen gedacht zouden hebben. Al met al is het dus ongerijmd de term “christenen” alleen op de bekeerde heidenen te Antiochië te laten slaan.
Bijna een christen
Als Agrippa Paulus heeft aangehoord, zegt hij: “Gij zoudt mij bijna bewegen een christen te worden” (Hand. 26:28).
Deze uitspraak van Agrippa toont, dat de naam “christen” vrij snel is ingeburgerd en algemeen gebruikt werd. En… dat in het Joodse land! Nu kunnen we er van op aan dat Agrippa de benaming “christen” beslist niet gebruikt heeft omdat daarmee een bekeerde “niet-Jood” aangeduid zou worden. Het is trouwens de vraag of hij zich als een “niet-Jood” beschouwde. Ook Paulus maakt wat dat betreft geen onderscheid, integendeel hij aksepteert deze term voor zichzelf. Anders had hij niet kunnen antwoorden: “Ik wenste wel van God, dat en bijna en geheel, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, OOK ZO WERDEN ALS IK BEN, uitgezonderd deze boeien” (Hand. 26:29).
Lijden als christen
Ook uit 1 Petr. 4:16 blijkt dat de benaming “christen” de algemene aanduiding voor de volgelingen van Jezus Christus is geworden. Petrus schrijft namelijk aan bekeerde Joden, zoals blijkt uit de aanhef van zijn brief: “aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn” (vergelijk Jak. 1:1).
Welnu, aan hen schrijft hij: “Maar als iemand als christen lijdt, laat hij zich niet schamen, doch God verheerlijken in deze naam”. Zelfs als men dwars tegen alle argumenten in, die verder daarvoor zijn aan te voeren ontkent dat deze brief specifiek aan bekeerde Joden is gericht, dan blijkt toch uit deze passage, dat de apostel de naam christen als een algemene aanduiding gebruikt en er beslist niet enkel de heiden-christenen mee aanduidt.
Het is te begrijpen, dat bekeerde Joden huiverig zijn om de naam “christen” te gebruiken, na alles wat christenen het volk Israël hebben aangedaan. Wat dat betreft hebben we als christenen een zware schuld, ook al staan we persoonlijk aan deze wandaden niet schuldig. Als bekeerde Joden om principiële redenen deze naam afwijzen, omdat men meent een andere plaats voor God in te nemen, dan hebben we de plicht hier tegen op te komen. Zelfs al zal men ons dat kwalijk nemen.