De vorige keer heb ik laten zien dat met de naam christenen zowel bekeerde heidenen als bekeerde Joden worden aangeduid. Deze keer wil ik ingaan op de ingezonden artikelen in Trouw die ik toen verkort weergaf. De teneur van deze artikelen was, dat bekeerde Joden Joden blijven en dat de bekeerde heidenen bij Israël worden ingelijfd, in plaats van omgekeerd.
Ik herhaal voor alle duidelijkheid nog even een paar regels van het eerste ingezonden artikel:
“In 1935 zei een dame tot mij: “Rebecca, ik ben zo blij dat je bij ons gekomen bent”, waarop ik antwoordde: “Pardon juffrouw, u bent bij ons gekomen”.
Allen schuldig
In dit verband is het goed op te merken, dat zowel de Joden als de Grieken schuldig staan voor God.
Romeinen 3 : 9 luidt: “Wij hebben tevoren zowel Joden als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder (de) zonde zijn”.
En vers 23 van dat hoofdstuk herhaalt dat nog eens zo: “Want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en bereiken de heerlijkheid van God niet”.
Jood en Griek staan dus zonder onderscheid schuldig.
Eenzelfde weg tot zaligheid
Maar er is ook geen onderscheid als het gaat om het verkrijgen van de zaligheid. Ik citeer weer een paar bijbelteksten:
“Is (God) alleen de God van de Joden? Niet ook van de volken? Ja, ook van de volken; er is immers een enig God, die besnedenen rechtvaardigen zal op grond van geloof, en onbesnedenen door het geloof” (Rom. 3 : 29, 30).
“Want de Schrift zegt: “Een ieder die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden”. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek, want dezelfde Heer van allen is rijk voor allen die hem aanroepen: “want een ieder die de naam van (de) Heer zal aanroepen, zal behouden worden” (Rom. 10 : 11 – 13).
Eerst de Jood, dan de Griek
De Schrift geeft de Jood wel altijd de voorrang als het om de prediking van het evangelie gaat. Dat is echter geen kwestie van rangorde, maar van tijdorde. De volgende tekst heeft daarop betrekking:
“Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is Gods kracht tot behoudenis voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood en ook voor de Griek” (Rom. 1:16).
Ook is hier van toepassing:
“Verdrukking en benauwdheid over elke ziel van een mens die het kwade werkt, eerst van de Jood en ook van de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede voor een ieder die het goede werkt, eerst voor de Jood en ook voor de Griek” (Rom. 2:9, 10).
Zowel in oordeel als in beloning gaat de Jood voorop. Maar vers 11 van dit hoofdstuk sluit weer duidelijk elk verder onderscheid uit: “Want er is geen aanzien van de persoon bij God”. Sprekend is de uitdrukking die Petrus gebruikt op de “apostelvergadering” te Jeruzalem. Hij getuigt daar, dat God “geen onderscheid gemaakt heeft tussen ons (Joden) en hen (heidenen), daar Hij hun harten gereinigd heeft door het geloof” (Hand. 15:9).
Nog opvallender is de volgende uitspraak die hij bij die gelegenheid deed: “Maar wij (Joden) geloven door de genade van de Heer Jezus behouden te worden op dezelfde wijze als ook zij”.
Dus niet de heidenen behouden op de wijze van de Joden, maar omgekeerd de Joden behouden op de wijze van de heidenen.
Wij, bekeerde heidenen, zullen moeten beseffen dat het heil uit de Joden is. Door hen is het tot ons gekomen.
Anderzijds moet de bekeerde Jood beseffen dat, welke bijzondere plaats zijn volk in het verleden ook innam en in de toekomst weer zal innemen, hij op grond van zijn Jood-zijn, in deze tijd geen bijzondere plaats inneemt in de gemeente. Dat hij op dezelfde wijze als de heiden behouden moet worden, zegt dat al voldoende.
Eén lichaam
Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Bekeerde Joden en heidenen vormen samen de gemeente van Jezus Christus. En hoe wordt die gemeente voorgesteld?
Wel, als het lichaam van Christus. De Schrift legt er bijzondere nadruk op dat er één lichaam is dat een hechte eenheid vertoont (Rom. 12:4, 5; 1 Kor. 12:13a; Kol. 3:15). Tot dat ene lichaam zijn we gedoopt “hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen”.
Zo min als er in dat geestelijke lichaam een verhevener plaats zou zijn voor heren dan voor slaven, zo min is die er voor de Joden boven de heidenen. Deze onderscheidingen zijn wat de gemeente betreft weggevallen (vgl. Gal. 3:28; Kol. 3:11).
Er is wel onderscheid in het lichaam, want dit lichaam bestaat uit leden elk met hun eigen gaven, maar dat is dan ook alles. En het bezit van een gave heeft niets te maken met onze afkomst als Jood of heiden.
Hoe is dit lichaam ontstaan?
Het is van veel belang na te gaan wat de Schrift in Efeze 2 over het ontstaan van dit lichaam zegt. Dan blijkt namelijk dat bekeerde heidenen geen Joden worden, of bij de Joden worden ingelijfd. Eveneens dat bekeerde Joden geen “heidenen” worden. Wie dat mocht menen, heeft niet begrepen wat de gemeente is. Zowel de theologen, die beweren dat de Kerk geestelijk Israël is, als de Messias-belijdende Joden, die menen dat bekeerde heidenen bij de Joden zijn gekomen, zien over het hoofd dat de gemeente een totaal nieuwe verschijning is.
In dit hoofdstuk spreekt Paulus over de Joden die nabij God waren en de heidenen die ver van God waren. Maar al was de Jood dichtbij, hij was toch niet genoeg dichtbij. Want Jood en heiden moesten “nabij” gebracht worden “door het bloed van Christus”.
Hoe gebeurde dat? Wel, door Christus werd de scheidsmuur van de omheining, die Jood en heiden scheidde, weggebroken.
Werden de heidenen, die in Hem geloofden, daardoor Joden of de Joden heidenen? In geen geval, vers 15b luidt immers:
“opdat Hij die twee (n.l. Jood en heiden) in zichzelf TOT EEN NIEUWE MENS zou scheppen, vrede makende en beiden in EEN LICHAAM met God verzoenen zou door het kruis”.
Zowel aan hen die veraf waren, als aan hen die nabij waren, wordt de vrede verkondigd en zo zegt vers 18:
“door Hem hebben wij beiden door één Geest de toegang tot de Vader”.
Weg tussenmuur, weg onderscheid! Er is iets totaal nieuws ontstaan waaraan èn Jood èn heiden, op grond van bekering en geloof, deel hebben. Bekeerde heidenen zijn dus geen Joden geworden en bekeerde Joden geen soort heidenen. Wij zijn niet bij de ander gekomen, maar bij elkaar gekomen, omdat we elk aan Christus toegevoegd zijn. Hij is het hoofd van de gemeente. En aan Hem als Hoofd moeten we vasthouden, een andere band tussen bekeerde Joden en heidenen bestaat er niet. En in dat lichaam, waarvan Hij het Hoofd is, zijn we allemaal leden en is ieder onderscheid opgeheven!
Ten overvloede citeer ik nog 2 Kor. 5:16a en 17:
“Zo kennen wij van nu aan niemand naar het vlees… Daarom als iemand in Christus is – een nieuwe schepping – het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden”.
En Romeinen 11 dan?
Maar hoe zit het dan met Romeinen 11, waarop door de eerder genoemde Rebecca als volgt een beroep werd gedaan:
“Ik volgde de Jood Jezus en ik werd zogezegd weer ingeënt in de olijfboom (Romeinen 11:23, 24). Ik bleef en blijf Jodin”.
In dat hoofdstuk is sprake van Joodse “takken”, die uitgehouwen zijn en van heidense “takken” afkomstig van een wilde olijfboom, die in plaats daarvan zijn geënt (vers 17). Vervolgens wordt daar aangekondigd, dat de heidense takken zullen worden afgehouwen als ze niet in het geloof blijven en dat de Joodse takken weer op hun eigen olijfboom zullen worden geënt als ze in het ongeloof niet blijven (vers 23, 24). Zelfs kondigt de apostel aan, dat de verharding, die er nu gedeeltelijk over Israël ligt, zal worden opgeheven als de volheid van de heidenen zal zijn ingegaan en dat dan “heel Israël” zal behouden worden.
Ander onderwerp
Er is een in het oog lopend verschil tussen Romeinen 11 en Efeze 2. Daar is sprake van een nieuwe mens en van de vorming van één lichaam waarin Jood en heiden met God verzoend zijn. Hier echter is sprake van enten van heidenen op iets dat al bestond en weer enten van Joden op hun eigen olijfboom.
Ogenschijnlijk is er dus tegenspraak. De zaak is echter, dat Paulus in de Efezebrief een ander onderwerp behandelt dan in de brief aan de Romeinen. Helaas is Rebecca niet de enige, die aan dit onderscheid voorbijgaat. De meeste protestantse theologen zijn haar hierin voorgegaan. In de Romeinenbrief behandelt Paulus de leer van het heil, de rechtvaardiging door het geloof, in de Efezebrief ontvouwt hij de verborgenheid van de gemeente. In Romeinen 11 gaat het niet over de kerk of de gemeente. Paulus stelt het niet zo voor, dat de kerk eerst bestond uit Abraham en zijn nageslacht, dat daarna de heidenen daarbij werden ingelijfd en die kerk zijn nieuwtestamentische gedaante zou krijgen en dat vervolgens in de eindtijd weer grote scharen Joden aan die kerk zouden worden toegevoegd. Nogmaals: het gaat in Romeinen 11 niet over de kerk, maar over het heil, over de behoudenis. Nu is voor velen het begrip behoudenis niet los te denken van het begrip kerk en dus sleept men in Romeinen 11 de kerk erbij en dat is de oorzaak van de verwarring. De apostel stelt hier niet de kerk en het volk Israël tegenover elkaar, maar Joden en heidenen of volken. En hij laat zien, dat God beurtelings aan Joden en heidenen zijn barmhartigheid bewijst. Na de zondvloed, toen de mensheid in afgoderij ten onder ging, heeft God Zich gewend tot Abraham en hem rijke beloften geschonken.
Met “eerstelingen” en “wortel”, waarvan sprake is in vers 16, wordt niet Israël aangeduid, maar Abraham, de aartsvader met eventueel Izaäk en Jakob. Het volk wordt in datzelfde vers wel aangegeven, maar dan met de termen “deeg” en “takken”. Omdat de eerstelingen heilig zijn, is het deeg dat ook. Met die woorden geeft Paulus voor de heidenen aan, dat Israël als nageslacht van Abraham een geheiligde plaats voor God inneemt. Door het ongeloof van het volk, door hun val, is het heil echter tot de volken gegaan. Tot hen is de prediking van rechtvaardiging op grond van geloof gekomen. Zo hebben de heidenen deel gekregen aan “de zegen van Abraham” (Gal. 3 : 14).
Dat die bekeerde heidenen en de bekeerde Jood de nieuwe mens van Efeze 2 vormen en dat beiden in één lichaam, de gemeente, met God verzoend zijn, komt hier niet ter sprake. Dat aspekt ligt hier helemaal buiten het gezichtsveld, die verborgenheid wordt hier niet ontvouwd.
De bekeerde heiden is dus wat het heil betreft geënt op Abraham, niet op Israël. Abraham is de wortel, de boom zelf, Israël vormt de takken van de boom. De heiden is kind van Abraham door het geloof. Nu kon de heiden menen, dat Israël vanwege ongeloof voorgoed aan de kant was gezet. De apostel korrigeert die gedachte echter grondig. Hij laat zien, dat God de bijzondere band tussen Abraham en zijn nageslacht nooit vergeet. Paulus beschouwt de heidenen hier als tegennatuurlijke takken, terwijl hij over de Joden spreekt als natuurlijke takken, die weer op hun eigen olijfboom zullen worden geënt. En eenmaal zal dat gebeuren, dan zal Israël tot inkeer komen en zal heel Israël, Israël als volk en niet een enkeling (vers 14), behouden worden. (N.B. Nadat de goddelozen door het gericht zijn verdelgd, zie Ezech. 20:38 en Zach. 13:8, 9). Dan zal de barmhartigheid van God zich weer tot zijn volk uitstrekken, dan is echter de volheid van de volken ingegaan. Anders gezegd: dan is de gemeente van het toneel verdwenen (Joh. 14 : 1 -3; 1 Thess. 4 : 15 – 18; Openb. 3 : 10).
Wat het heil betreft, zijn wij heidenen dus op Abraham “geënt”. Wat de gemeente aangaat vormen bekeerde Joden en bekeerde heidenen een nieuw lichaam, waarin is noch Jood noch Griek. Het is belangrijk dit heel zuiver te stellen.