199 jrg 121, 06-1978 Achteruitgang en herstel

DE BRIEF AAN DE HEBREEËN

De brief aan de Hebreeën is gericht aan Joden die Jezus Christus als Heer hadden aanvaard. Uit het boek de Handelingen weten we dat de bekeerde Joden enerzijds hun eigen christelijke bijeenkomsten en gebruiken hadden, maar dat ze anderzijds zich nog onderwierpen aan bepaalde Joodse inzettingen, zoals de besnijdenis. Ook onderhielden ze nog het kontakt met de tempel.

Uit de Handelingen weten we eveneens dat de christen-Joden aan vervolging van hun volksgenoten bloot stonden. In Palestina gebeurde dat door hun broeders naar het vlees. In de buitenlandse steden stookten de Joden vaak de heidenen tegen de christenen op.

Het is bekend dat de heidenen de christenen eerst als leden van een Joodse sekte beschouwden. De pogingen van de Joden om de overheid tegen de christenen te doen optreden, mislukten in het begin dan ook vaak, zoals uit Hand. 18:12-17 blijkt. Later ontdekten de Romeinen dat het christendom heel iets anders was. En het konflikt tussen de Romeinse staat en de christenen ontstond, toen bleek dat de laatsten geen wierook wilden offeren voor het beeld van de keizer. De Joden deden dat ook niet, maar die namen in het Romeinse rijk in deze dingen een uitzonderingspositie in. De Romeinen waren zeer tolerant tegenover de godsdienstovertuiging van de overwonnen volken. Ze eisten echter dat men naast de goden die men van ouds vereerde, ook Goddelijke eer aan de keizer zou betonen. Zoals gezegd, dit gold niet de Joden, maar wel de andere volken. De christenen konden echter aan deze eis evenmin voldoen als de Joden en zo braken de vervolgingen los.

In de brief aan de Hebreeën wordt een toespeling op de vervolgingen gemaakt in hoofdstuk 10:34: “Want gij hebt meegeleden met de gevangenen en de roof van uw bezittingen met blijdschap aanvaard”.

Het gevaar waaraan de Hebreeën blootstonden

Nu bestond er voor deze christenen van Joodse afkomst een groot gevaar: ze zouden door de heftigheid en de duur van de vervolgingen hun geloofsvertrouwen geheel kunnen verliezen en, om van de vervolging af te komen, kunnen terugkeren tot het Jodendom. Dan zouden ze van de tegenkanting van hun volksgenoten af zijn, evenals van de vervolging door de heidenen. Ze zouden dat goed kunnen praten met de bewering dat ze in hun hart toch rustig in Jezus Christus konden blijven geloven, ook al gingen ze weer terug naar de synagoge.

Dat er onder hen al van verslapping sprake was, laat de vermaning van Hebr. 12:12 zien: “Daarom richt op de slappe handen en de verlamde knieën, en maakt rechte paden voor uw voeten, opdat het kreupele niet ontwricht, maar veeleer genezen wordt”.

Dit gebrek aan geloofsvertrouwen had echter een diepere oorzaak. We lezen daarvan in hoofdstuk vijf. De schrijver maakt daar in vers 12 de Hebreeën het verwijt dat ze, gerekend naar de tijd dat ze bekeerd waren, leraars behoorden te zijn. Ze waren echter achtergebleven in geestelijke groei en hadden als kinderen melk nodig in plaats van vast voedsel.

Dit gebrek aan kennis en inzicht, dat voortkwam uit geestelijke traagheid om te luisteren naar wat de Schrift zei, speelde hen parten. De Hebreeën liepen gevaar het christendom te zien als een soort uitgebouwd Jodendom. De Joodse godsdienst plus wat extra’s aangaande Christus, dan had je het christendom.

Met zo’n visie was een terugkeer tot het Jodendom, om aan de vervolging te ontkomen, in feite maar een kleine stap. Als we nu spreken van godsdienst in de gebruikelijke zin, dan was de Joodse godsdienst de enige van God gegeven dienst. De Joden hadden een heilig gebouw evenals de heidenen, maar God had hen precies voorgeschreven hoe dit gebouw er uit moest zien. De plaats waar dit gebouw stond, was door God verkoren. De Joden hadden godsdienstige rituelen, net als de heidenen, maar deze waren hun door God stuk voor stuk opgelegd. De Joden hadden door God aangestelde priesters als bemiddelaars tussen hen en God.

Heel het Joodse leven, ook het maatschappelijke deel daarvan, was godsdienst. Haalde je de symbolische zin uit het geheel van de Joodse voorschriften, dan had je in beginsel precies zo’n dienst als de diverse heidenen hadden.

Vandaar dat de Schrift spreekt over het voldoen aan de religieuze voorschriften – zonder meer – als over het houden van eerste beginselen der wereld (Gal. 4:3; vgl. Kol. 2:8, 20). Toen dan ook Jezus Christus kwam, verscheen Hij niet op aarde om aan de Joodse godsdienst iets toe te voegen, maar om haar, wat de symbolische boodschap betreft, te vervullen! Het christendom is dan ook geen religie in de gebruikelijke zin, het is een geloof in een Persoon en de navolging van deze Persoon. Wie daarom van christendom tot Jodendom teruggaat, die gaat inderdaad terug en wel van de werkelijkheid naar het schaduwbeeld. Zo iemand gaat niet terug van meer volmaakt naar minder volmaakt, nee, deze stap terug heeft nu de betekenis van een overgang van licht naar duisternis. Bovendien maakt zo iemand zich één met het ongelovig Joodse volksdeel dat de Messias uitgeworpen en hun uitwendige godsdienst verheerlijkt heeft.

Dit alles zagen de Hebreeën niet en ze dreigden geheel terug te vallen op het Jodendom waarmee ze toch nog door diverse banden verbonden waren. Dat is de diagnose die van hun geestelijke toestand gesteld moet worden.

Geneesmiddel

Op welke wijze wordt nu in deze brief getracht een herstel bij de Hebreeën te bewerken? Slingert de schrijver hen de banvloeken van zijn toorn in het gezicht? Richt hij tot hen een streng vermaan? Dreigt hij ze met de gevolgen die afval met zich mee zou brengen? Of jammert hij alleen over hun geestelijke achteruitgang?

Het valt niet te ontkennen dat de schrijver hen in hoofdstuk 6 zeer ernstig vermaant. Evenmin dat hij hen in hoofdstuk 10:26-31 de konsekwenties van afval haast dreigend onder ogen brengt.

Maar toch bestaat daarin het geneesmiddel voor de kwaal niet. Alleen vermaan, alleen dreiging met de gevolgen, alleen gejammer bewerkt geen herstel. Nee, de schrijver, geleid door de Geest van God, gaat anders te werk. Hij grijpt de kwaal in de wortel aan. Deze bestond, zoals boven is aangestipt, uit gebrek aan kennis van de persoon en het werk van Christus en uit gebrek aan geloofsvertrouwen waardoor ze onder de vervolging dreigden te bezwijken. Welk geneesmiddel past hij daarbij toe? Dit kan eenvoudig met twee woorden weergegeven worden: JEZUS CHRISTUS.

Hierin zit voor ons een geweldige les. Vermaan is vaak noodzakelijk, maar het werkelijke geneesmiddel is de Heer Zelf. Als Hij geschilderd wordt in zijn grootheid, in zijn nooit falende liefde, in zijn zorg, dan kan dat en dat alléén de genezing bewerken.

Het is belangrijk te zien hoe de schrijver te werk gaat en Jezus Christus voorstelt als degene: die zoveel verheven is boven alles wat in de oude bedeling werd gevonden, en die de loop voleindigd heeft en voor ons de hemel is ingegaan.

Hun gebrek aan inzicht tracht hij door het eerste op te heffen, hun zwak geloofsvertrouwen tracht hij door het voorbeeld van Christus te versterken.

Laten we puntsgewijs eens zien hoe dit gebeurt.

De schrijver stelt Jezus Christus voor als de Zoon waarin God gesproken heeft, in tegenstelling met de profeten waardoor God tot de vaderen sprak. Hij beschrijft zijn verhevenheid boven die van de engelen en steunt zijn betoog met vele Schriftcitaten. Hij kondigt aan dat het toekomstige aardrijk aan deze Mens is onderworpen.

Hij laat zien dat deze Jezus verhevener is dan Mozes, dat zijn priesterschap van hoger orde is dan dat van Aäron, omdat Hij de priester is naar de ordening van Melchizédek.

Hij toont de volmaaktheid van het offer van Jezus Christus, door erop te wijzen dat de Heer na één offer volbracht te hebben is gaan zitten aan de rechterhand van God.

Hij komt haast woorden tekort om de grootheid van Jezus Christus en de volmaaktheid van zijn werk te schilderen en dat alles in kontrast met het Jodendom.

Een aantal kenmerkende verzen

“Daarom, heilige broeders, deelgenoten van de hemelse roeping, beschouwt de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Jezus, die trouw is aan Hem die hem heeft aangesteld” (Hebr. 3:1).

” … wij… hebben een grote Hogepriester die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God” (Hebr. 4:14).

“Waar Jezus als Voorloper voor ons is ingegaan naar de ordening van Melchizédek Hogepriester geworden tot in eeuwigheid” (Hebr. 6:20).

“In zover Jezus borg geworden is van een beter verbond” (Hebr. 7:22).

“ziende op Jezus, de Overste Leidsman en Voleinder van het geloof” (Hebr. 12:2).

“Gij zijt genaderd… tot Jezus, de Middelaar van een nieuw verbond” (Hebr. 12:24).

“De grote Herder der schapen, onze Heer Jezus” (Hebr. 13:20).

Moesten deze uitspraken de harten van de lezers niet in vlam zetten? Zo en zo alléén was er heling voor hun gebrek aan kennis, door hen Jezus voor ogen te schilderen in al zijn heerlijkheden.

Opwekking voor het geloof

Even belangrijk is het te zien hoe de schrijver hun gebrek aan geloofsvertrouwen tracht te helen. Ook daarvoor stelt hij hun Jezus voor ogen. Hij tekent hun Jezus Christus als de Hogepriester, die in alles de broeders is gelijk geworden en die in wat Hij geleden heeft, hun die beproefd worden te hulp kan komen (Hebr. 2:17, 18). Hij duidt Hem aan als de Hogepriester, die trouw is aan Hem die Hem heeft aangesteld (Hebr. 3:1). Hij schildert Hem als de Hogepriester die medelijden kan hebben met onze zwakheden, omdat Hij in alle dingen verzocht is gelijk wij, uitgenomen dan de kwestie van de verzoeking door inwonende zonde (Hebr. 4:14, 15).

Hij beschrijft Hem als de Hogepriester die voor ons is ingegaan binnen het voorhangsel (Hebr. 6:20). Hij geeft aan dat deze Hogepriester precies beantwoordt aan de eisen, zodat Hij werkelijk onze Hogepriester kan zijn (Hebr. 7:26) en zegt dat Christus als Hogepriester aan de rechterhand van God zit als een bedienaar van het heiligdom en van de ware tabernakel (Hebr. 8:1, 2). Hij is de Hogepriester van de toekomstige goederen (Hebr. 9:11) en staat er dus garant voor dat die goederen ons deel worden. De schildering van deze grote Priester over het huis van God (Hebr. 10:21) moest wel een geweldige bemoediging voor de lezers betekenen.

De geloofsgetuigen

Daarbij blijft het echter niet. In hoofdstuk 11 laat de schrijver de geloofshelden van de oude dag de revue passeren. Zij dienen als een wolk van getuigen voor de Hebreeën. Deze allen hebben namelijk de weg van het geloof bewandeld ondanks de gevaren en de klippen, de vervolging en het lijden.

Boven hen allen uit torent echter Jezus Christus. En de climax van bemoediging wordt gevonden in deze woorden:

“Laten wij alle last en de zonde, die ons licht omstrikt, afleggen en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt, terwijl wij zien op Jezus, de Overste Leidsman en Voleinder van het geloof, die om de vreugde die vóór hem lag, het kruis heeft verdragen en de schande heeft veracht, en is gaan zitten aan de rechterzijde van de troon van God. Want aanschouwt hem, die zulk een tegenspraak van de zondaars tegen zich heeft verdragen opdat gij niet moe wordt en in uw zielen bezwijkt” (Hebr. 12:1b-3).

Zo zal het vermaan om de slappe handen en de verlamde knieën op te richten zijn uitwerking kunnen hebben. In plaats van terug te keren tot het Jodendom, roept de schrijver hen op zich volledig daarvan af te scheiden. Hij doet dat met de woorden: “Laten wij daarom tot hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen” (Hebr. 13:13).

De tijd van Gods lankmoedigheid over Israël was nu voorbij. De breuk tussen Jodendom en christendom moest duidelijk zichtbaar worden. Dit zou de haat van de zijde van de Joden uiteraard doen stijgen, maar de Hebreeën wisten nu waar ze de kracht moesten zoeken om onder alles staande te blijven. Het geneesmiddel was hun getoond: “Ziende op Jezus”.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies