Openbaringen 7 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)
Twee groepen gelovigen
Hier wil ik alleen nog wat dieper ingaan op het feit, dat in Mattheüs 25 twee groepen gelovigen genoemd worden, te weten degenen, die aangeduid worden als “de schapen” en degenen, die aangeduid worden als “deze mijn broeders”. De kerkelijke theologie weet, zoals we al zagen, geen raad met deze beide groepen. Haar kerkopvatting dwingt haar de beide te vereenzelvigen. Als ons theologisch denkraam ons echter tot een dergelijke geforceerde verklaring dwingt, wordt het hoog tijd dat systeem in de revisie te sturen.
Zodra men daarentegen aanneemt dat er tussen de opneming van de gelovigen en hun verschijning met Christus een langere tijd verloopt (let wel: een verschil in tijd neemt ieder aan; zover is de discussie tussen chiliasten en niet-chiliasten dan toch gevorderd) dient zich de oplossing van het netelige probleem van die twee groepen als vanzelf aan. In Openbaring 7 waar sprake is van de tijd van de Grote Verdrukking treffen we namelijk ook twee welonderscheiden groepen van gelovigen aan, namelijk:
a. een schare van 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël, en
b. een grote schare die niemand tellen kan, uit alle geslacht en taal en volk en natie.
Uiteraard zit de kerkelijke theoloog hier ook weer met de handen in het haar en dat wel om twee redenen: in de eerste plaats kent men aan het volk Israël, als volk, geen toekomst toe. Israël heeft afgedaan; de Kerk is geestelijk Israël. Hoogstens wil men aannemen, dat er in de eindtijd onder de Joden nog velen zich bekeren zullen om zo bij de gemeente gevoegd te worden. Maar 144.000 Israëlieten, die als verzegelden een aparte plaats innemen, waarbij ze duidelijk het hele volk vertegenwoordigen (ze komen namelijk uit alle stammen van Israël) daar weet men geen raad mee. Het enige wat men kan doen is deze verzegelden het etiket “Kerk“ opplakken. Men vergeestelijkt dit gedeelte, waarbij de vermelding van de stammen genegeerd wordt.
Dat is nog niet alles. Ook hier is duidelijk sprake van twee groepen. Wat moet men daarmee aan? Het foute idee dat de kerk vanaf Adam tot aan “de jongste dag” op aarde bestaat, gecombineerd met de overigens juiste gedachte, dat er in de Kerk geen onderscheid tussen Jood en Griek is, maakt dat men deze beide groepen gaat vereenzelvigen. Zo zouden we dan in Openb. 7 direct achter elkaar twee aanduidingen voor de kerk krijgen en dat terwijl de tekst zelf de twee groepen zo duidelijk onderscheidt.
De eerste is een afgepaste groep van 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël en de tweede betreft een ontelbare schare uit alle geslacht en taal volk en natie.
Daarmee is men er dan nog niet, want van de grote schare wordt verderop in Openb. 7 gezegd, dat het gelovigen betreft, die uit de Grote Verdrukking komen. Zij worden ook wat dat betreft als een afzonderlijke groep gelovigen getekend. Een aparte groep gelovigen uit een bepaalde tijdsperiode van de heilsgeschiedenis is echter ook in strijd met het algemeen geldend kerkbegrip. Dus beschouwt men deze schare als de kerk van alle eeuwen en vat men de term Grote Verdrukking in een algemene zin op, terwijl die in de Schrift een zeer bepaalde betekenis heeft.
Het benauwende van dit alles moet voor de kerkelijke theologie zijn, dat zijn theologisch denkraam hem tot deze gewrongen exegese dwingt.
Totaalopvatting toetsen
Eerder merkte ik op, dat als men Darby en Kelly recht wil doen, men hun totaalopvatting moet toetsen. Dat geldt ook voor de kerkelijk-theologische voorstelling. Het is namelijk heel eenvoudig op een detail kritiek te oefenen. De zaak is echter dat juist het totaalsysteem van de kerkelijke theologie op gespannen voet met de bijbeltekst staat. Men moet vergeestelijken, gescheiden groepen vereenzelvigen, tijdsaanduidingen vervagen. In de visie, zoals Darby die naar voren heeft gebracht hoeft dat echter niet. Daar werpt Openb. 7 juist een verklarend licht op het probleem waar we bij de beschouwing van Mattheüs 25 op stuitten. Mits men uiteraard ook het duidelijk onderwijs van de Schrift over de gemeente ter harte neemt en de idee van een Kerk van Adam af opgeeft. En mits men de uitspraken over het toekomstig herstel van Israël serieus neemt.
De oplossing is dan namelijk deze, dat na de opname van de gemeente Gods Geest weer zal werken onder het volk Israël (vergelijk Rom. 11:25, waar sprake is van verharding over Israël (Vergelijk Rom. 11:25, waar sprake is van verharding over israël, totdat de volheid van de volken zal zijn ingegaan). Deze bekeerde Israëlieten zullen het getuigenis onder de heidenen uitdragen, mede door het feit, dat ze vreselijk vervolgd zullen worden. Openb. 12 spreekt daarvan. De gelovigen onder de volken zullen hen echter opnemen en verzorgen. Bij de verschijning van de Heer zijn er dus twee groepen gelovigen: enerzijds de honderd vierenveertigduizend of wel de “broeders”, anderzijds gelovigen uit de heidenen, die de “schapen” van Mattheüs 25 vormen.
In deze visie hoeft niets gewrongen te worden en niets vergeestelijkt. De gegevens (1) opneming van de gelovigen; (2) twee groepen volgens Matth. 25; (3) twee groepen volgens Openb. 7; (4) verschijning van Christus met de gelovigen, komen alle ten volle tot hun recht.