Openbaringen 1:19 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)
De leer dat de gemeente vóór de Grote Verdrukking wordt opgenomen brengt een drietal consequenties mee, namelijk:
a. Tijdens de Grote Verdrukking moet de gemeente zich in de hemel bevinden. We mogen dus in het bijbelboek, dat over de toekomst spreekt, te weten de Openbaring, aanwijzingen in die richting verwachten.
b. Aangezien alleen de gelovigen opgenomen worden, zullen de naamchristenen achterblijven om geoordeeld te worden. In de Openbaring kunnen we dan ook gegevens betreffende dit naamchristendom ofwel aangaande de afvallige Kerk verwachten.
c. De gelovigen die tijdens de Grote Verdrukking op aarde leven kunnen niet de kenmerken van de gemeente vertonen, dat wil zeggen: ze vormen niet het Lichaam van Christus, waarvan Joden en heidenen nadat ze tot geloof gekomen zijn door de Geest leden gemaakt zijn, waarbij het onderscheid tussen beiden is opgeheven.
Wanneer we deze drie consequenties door de Schrift bevestigd vinden vormen dat evenzoveel aanwijzingen voor de leer van de opname van de gemeente vóór de Grote Verdrukking.
Indeling van het boek Openbaring
Voor ons onderzoek is het van belang aandacht te schenken aan de indeling van het boek de Openbaring. Deze indeling behoeven we niet zelf te maken, maar die is ons door de Heer in duidelijke bewoordingen gegeven. In Openb. 1:19 lezen we namelijk: “Schrijf dan wat gij gezien hebt en wat is en wat hierna gebeuren zal”.
Hiermee is een driedeling gegeven. Aan ons is de taak na te gaan hoe die driedeling in het boek is te vinden.
Het eerste deel, aangeduid met “wat gij gezien hebt”, is al heel gemakkelijk te bepalen. Het beslaat hoofdstuk 1, want daar vinden we de beschrijving van wat Johannes heeft aanschouwd.
Het tweede deel, aangeduid als de beschrijving van “wat is” moet hoofdstuk 2 en 3 omvatten. Dit volgt namelijk uit het openingsvers van hoofdstuk 4.
Het derde deel, aangegeven als de beschrijving van “wat hierna gebeuren moet” vangt aan bij vers 1 van hoofdstuk 4, want het slot van dit vers luidt: “Kom hier op en ik zal u tonen wat hierna gebeuren moet”.
De betekenis van de tweede afdeling
De grote vraag is nu, wat met dit tweede deel bedoeld is. het wordt aangeduid als dat “wat is”, maar dit deel omvat zeven brieven aan zeven gemeenten in Asia, een Romeinse provincie in het tegenwoordige gebied van Turkije.
Deze zeven brieven moeten dus een schets geven van een bepaalde toestand. En wel van de toestand van de gemeente, want het zijn brieven aan gemeenten en de inhoud betreft de toestand in die gemeenten. De vraag is nu of die zeven brieven enkel de toestand in die betreffende gemeenten schilderen, waar latere christenen dan iets uit zouden kunnen leren of dat ze een verdergaande strekking hebben.
Anders gezegd: hebben we te maken met eenzelfde aard brieven als die gericht aan de Romeinen, Korinthiërs etc. of hebben deze brieven ook een profetische betekenis? In het vorige artikel is reeds aangetoond dat het om profetische brieven gaat. Aan de daar genoemde argumenten voeg ik nog één ding toe. We vinden namelijk nog een aanwijzing in de term “wat is” waarmee deze periode is aangegeven. Deze term slaat niet alleen op de tijd waarin Johannes schreef. Het gaat om meer dan een momentopname. We hebben twee identieke uitdrukkingen, die ons helpen de zin van dit “is” te bepalen.
De eerste vinden we in Openb. 1:18 waar over God gesproken wordt als “Hij die is, die was en die komt”. Met “is” wordt hier ook meer aangeduid dan een enkel ogenblik; het betreft een tijdsduur. Nog duidelijker volgt dat uit de tweede uitdrukking, namelijk deze: “het beest dat was, niet is en zijn zal” (Openb. 17:8). Met dit beest wordt het Romeinse rijk aangeduid. Dat rijk kent een periode dat het bestond, het kent een periode van niet-bestaan en een tijd van herleefd bestaan, waarover Openb. 13 en 17 ons inlichten. Zo wordt met “wat is” een periode aangegeven en wel de tijd van de Kerk hier op aarde. In feite geven de zeven brieven dus een profetische kerkgeschiedenis vanaf de apostolische tijd toen de eerste liefde ging tanen tot op het moment dat Christus de gemeente, als verantwoordelijk getuigenis ter zijde stelt.
Wat hierna gebeuren zal
Gaan we nu de derde afdeling na, dan zullen we daar de eerder genoemde drie consequenties van de leer van de opname moeten aantreffen. Dat is ook het geval. Vanaf hoofdstuk 4 aanschouwen we in de hemel verheerlijkte en opgewekte heiligen, die aangeduid worden als 24 oudsten. In dit derde deel is geen sprake meer van de gemeente. Er wordt wel het een en ander geopenbaard aangaande gelovigen die in die tijd op aarde leven, maar deze gelovigen vertonen beslist niet het kenmerk dat ze samen de gemeente, het lichaam van Christus vormen. En vervolgens is er in deze derde afdeling sprake van de grote hoer Babylon waarmee het afvallig godsdienstig getuigenis uit die tijd wordt aangegeven. Op elk van deze drie punten wil ik nader ingaan.
De 24 oudsten
We zullen eerst nagaan of deze oudsten opgewekte en verheerlijkte heiligen voorstellen. Daartoe gaan we verschillende andere mogelijkheden onderzoeken.
- De oudsten zouden – theoretisch gesproken – engelen kunnen zijn. In Openb. 5:11 worden ze echter duidelijk onderscheiden van de engelen, en eveneens van de vier dieren of levende wezens in wie we cherubs herkennen als we Ezech. 1 en 10:20 ermee vergelijken.
- Zijn de oudsten dan misschien symbolische vertegenwoordigers van de schepping? Deze gedachte is niet aanvaardbaar. Ze blijken immers door bijzonder inzicht gekenmerkt en te worden en geven Johannes inlichtingen wanneer hij er hun om vraagt (zie Openb. 7:13, 14).
- Of hebben we met ontslapenen te doen? Ook die gedachte is onaanvaardbaar, deze oudsten worden immers van ontslapenen onderscheiden. In hoofdstuk 6:9 is namelijk sprake van “zielen onder het altaar”. Het zou wel erg vreemd zijn als de oudsten ontslapenen waren die dan niet als zielen, maar als oudsten zouden zijn aangeduid.
Er blijft niet anders over dan dat we met opgewekte en verheerlijkte heiligen te doen hebben. Dat volgt trouwens uit de beschrijving zelf.
Het gaat om oudsten; daarmee worden in de schrift mensen aangeduid, die in leeftijd en ervaring boven de anderen uitsteken, leiding geven en het geheel vertegenwoordigen.
Bij Israël waren er oudsten van het volk en ook bij de gemeente treffen we oudsten of ouderlingen aan. In de oudsten is heel het volk vertegenwoordigd.
Deze oudsten zitten op tronen. Dat betekent dat ze een koningspositie innemen, ze hebben deel aan oordeel en regering. Engelen nemen zo’n positie niet in. Aan de gelovigen is gezegd, dat ze eenmaal met Christus zullen heersen. De heiligen zullen de wereld, ja zelfs de engelen oordelen (1 Kor. 6:2, 3).
Niet aan engelen is het toekomstige aardrijk onderworpen, maar aan “het zaad van Abraham”, aan de gelovigen (Hebr. 2:7, 16).
Vervolgens lezen we dat de oudsten getooid zijn met kronen of kransen. Ook dat kan niet van engelen gezegd worden en evenmin van ontslapenen. Het moeten dus opgewekte of veranderde heiligen zijn.
Bedenken we verder dat ze een dienst van aanbidding verrichten en God lof brengen door het nieuwe lied te zingen, dan is het onomstotelijk zeker dat we in de oudsten met verheerlijkte en opgewekte gelovigen te doen hebben, die vóór de tijd in Openb. 6:19 aangegeven, hun hemelse bestemming bereikt hebben.