Jesaja 60:3 / Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)
Rijdend op het beest
Tenslotte verdient nog een punt onze aandacht, namelijk dat dit grote Babylon gezien wordt als rijdend op het beest. Het wordt dus geschilderd in de positie, die ze in de Grote Verdrukking inneemt. Namelijk, wanneer het beest uit de zee is opgekomen. Er wordt ook uitdrukkelijk over de tien horens van het beest gesproken, die de dwingelandij van de hoer tenslotte moe zullen worden en haar woest en naakt zullen maken.
Deze hoer is dus een fenomeen dat in de tijd van de Grote Verdrukking de hier beschreven positie zal innemen. En dan is het een niet meer door God erkend systeem, integendeel – God wil er geen bemoeienis meer mee hebben. De hoer wordt prijsgegeven aan het oordeel dat de volken aan haar voltrekken. En de gelovigen van de eindtijd worden opgeroepen zich van haar te scheiden. Historisch gezien is dit Babylon de gemeente, die ontrouw geworden is; geestelijk gezien is het een hoer, die nooit echte gemeenschap met God heeft gehad.
Onze verwachting in de tijd van de Grote Verdrukking een afvallig christelijk getuigenis op aarde aan te treffen wordt dus door het profetisch woord bevestigd.
Gelovigen, die niet tot de Kerk behoren?
Als derde consequentie van de leer van de opname hebben we gesteld, dat de gelovigen die gedurende de Grote Verdrukking leven niet de kenmerken van de gemeente kunnen vertonen. Ook deze consequentie zullen we in de Schrift bevestigd vinden. Hierover is al meerdere malen geschreven. Zie ook mijn boek “De kerk onder de loep”.
Wat voor gelovigen leven er gedurende de Grote Verdrukking?
We gaan ons dan nu bezighouden met de vraag welke gelovigen er tijdens de Grote Verdrukking op aarde leven. Zoals gezegd kunnen deze gelovigen niet de kenmerken van de gemeente vertonen. Wat is dan het specifieke kenmerk van de gemeente? Daarvoor moeten we luisteren naar Paulus, want hij onthult ons de verborgenheid van de gemeente. Het grote kenmerk van de gemeente blijkt dan te zijn, dat Jood en heiden tot één lichaam zijn gedoopt. En in dit lichaam is het onderscheid tussen beiden opgeheven. Zoiets vinden we niet in de oude bedeling. Daar nam Israël een aparte plaats in, afgezonderd van de volken.
Zoiets vinden we ook niet in de profetie. De profeten spreken wel over heil voor de volken, maar dan altijd dankzij en in afhankelijkheid van het heil van Israël. De heidenen zullen Israël tot knechten zijn, ze zullen Israëls muren herbouwen, enz. De profeten spreken van heil voor de volken dankzij het herstel van Israël; het nieuwe testament spreekt van heil voor de volken in deze tijd juist dankzij de val van Israël (vergelijk Jes. 60:3, 10, 12; 61:5, 6, 9; 62:2; Zach. 8:13; met Rom. 11:11, 15). Dit zijn dus twee totaal verschillende zaken. De profeten spreken niet over deze tijd, maar over de na-christelijke tijd. In die tijd zal God weer de draad van Israëls geschiedenis opnemen, en zal Israël weer een aparte plaats innemen. De teksten, die over de Grote Verdrukking spreken hebben het dan ook over Israël als het volk van Gods getuigenis.
We willen dat nu nagaan.
Een tijd van benauwdheid voor Jakob
De eerste schriftplaats waar ik naar wil verwijzen is Jer. 30:7. Deze tekst luidt:
“Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van de Here der heerscharen, dat Ik het juk van hun hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, maar zij zullen de Here hun God dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal”.
Hier wordt gesproken over een tijd die zijn weerga niet heeft. We zullen zien, dat dit de bekende karakterisering is van de tijd van de Grote Verdrukking.
Verder is er sprake van een tijd van benauwdheid van Jakob: Israël staat hier dus voor onze aandacht. Dat blijkt ook uit vers 3. We lezen daar:
“Want zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik in het lot van mijn volk Israël en Juda een keer breng, zegt de Here, en hen terugbreng in het land, dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat ze het zullen bezitten”.
Niet alleen over Israël in het algemeen gaat het, maar over het volk dat vanwege zijn zonde in Israël (het tienstammenrijk) en in Juda (het tweestammenrijk) is verdeeld. Heel duidelijk is er ook sprake van het bezit van “het land, dat Ik aan hun vaderen gegeven heb”. Dat is het land Kanaän en geen ander.
En dat het gericht dat Israël getroffen heeft van de hand van god komt, vinden we in dit gedeelte ook heel duidelijk vermeld. Het volgt al uit vers 11 waar we lezen:
“Want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan”.
De woorden die ik in deze tekst onderstreept heb wijzen onmiskenbaar terug naar de vloek van de wet, die over het volk zou komen als het de Here verliet (zie Lev. 26:33).
Nog duidelijker is vers 14 waar staat: “Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand slaat”.
“Want zó zegt de Here: Jubelt van vreugde over Jakob, juicht om het hoofd der volken, verkondigt, looft en zegt: De Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël”.
Hier zien we de bevoorrechte positie die Israël over de volken zal innemen. Vergelijk voor de uitdrukking “hoofd der volken” Deut. 28:13 en 44.
Voor hen, die de toekomst van Israël verloochenen ligt hier de mogelijke taak deze verzen te verklaren met het oog op de gemeente. Elke poging daartoe laat de absurditeit zien van de leerstelling dat de gemeente in de plaats van Israël is gekomen en alle oudtestamentische profetieën vergeestelijkt op de gemeente moeten worden toegepast.
Voor hen, die Israël wel een toekomst toekennen maar dan binnen het kader van rijmen met de leer aangaande de gemeente, zoals die in het nieuwe testament wordt ontvouwd? Heeft een deel van de gemeente soms recht op een bepaald land op aarde? Heeft een deel van de gemeente een “hoofd”-positie? Ook deze poging tot verklaring is tot mislukken gedoemd.