De hieronder volgende artikelen zijn eerder gepubliceerd in “Uit het Woord der Waarheid” jaargang 23
Algemene opmerking
De beide brieven aan Timotheüs zijn persoonlijke brieven. Er worden daarin geen aanwijzingen gegeven voor het gedrag van de gemeente als zodanig. Via Timotheüs worden we individueel aangesproken, met betrekking tot ons gedrag in de gemeente. Daarbij wordt de gemeente in deze brieven niet voorgesteld als het lichaam van Christus, maar als het huis van God. Het gaat dus niet over de orde bij het uitoefenen van de gaven, zoals b.v. in de brieven aan de Korinthiërs, maar om het ordelijk verkeer in het huis van God. Alles berust op het beginsel dat ook is uitgedrukt in het psalmwoord: “De heiligheid is uw huis tot sieraad” (Ps. 93 : 5).
Daarbij geeft de eerste brief aanwijzingen voor een normale geordende toestand in het huis van God, de tweede brief geeft voorschriften voor een tijd van verval en verwarring. Al in de dagen van de apostel Paulus deden zich onordelijke toestanden voor in de gemeente. Enerzijds is dat bedroevend, anderzijds mogen we dankbaar zijn, dat deze toestanden zich niet eerst later voordeden. De apostel kreeg nu gelegenheid aanwijzingen te verstrekken, die ook gelden voor latere tijden, waarin de menselijke ontrouw aan Gods Woord zich steeds meer zou openbaren. Daarbij mogen we niet vergeten, dat kerkscheuringen nog niet waren opgetreden. Ook waren nog geen menselijke verordeningen ten aanzien van de eredienst ingevoerd. Dat alles was slechts in de kiem aanwezig. Willen we komen tot een gezonde beschouwing van het hierboven aangegeven Schriftgedeelte dan zullen we ons moeten afvragen:
- Welke betekenis had dit gedeelte voor Timotheüs en zijn tijdgenoten?
- Welke aanwijzingen geeft het voor de tijd, waarin wij nu leven?
Toename van het kwaad
Timotheüs krijgt de vermaning zich te onttrekken aan ongoddelijk gepraat (vs. 16). Er werden dus toen al dingen verkondigd, die ongoddelijk waren; dat wil zeggen: strijdig met Gods gedachten. Zou dit de kop ingedrukt worden? Neen, zij die deze gesprekken voerden zouden in “toenemende goddeloosheid” voortgaan. Maar dat niet alleen, hun theorieën zouden een voedingsbodem vinden bij anderen. Immers de apostel zegt “hun woord zal als kanker voortwoekeren” (vs. 17).
In plaats van uitroeiïng van het kwaad zal er in de christenheid een toename van het verkeerde plaatsvinden.
Dat wordt niet alleen hier geleerd, maar ook in andere Schriftgedeelten. Puntsgewijze kan dat als volgt aangegeven worden:
het onkruid is gezaaid tussen de tarwe en blijft er tot de eindtijd (Matth. 13 : 24-30, 36-43);
het zuurdeeg (beeld van het kwaad) doorzuurt het hele deeg (Matth. 13 : 33);
de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid als draagster van het getuigenis van God in deze wereld, zal vanwege haar ontrouw “afgehouwen” worden en Israël zal weer” “geënt” worden (Rom. 11 : 16 – 31);
wrede wolven zullen van buiten af inkomen en daarnaast zullen in het midden van de gemeente mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich af te trekken (Hand. 20: 28-31);
het oordeel moet beginnen bij het huis van God. Er is dus kwaad aanwezig om te oordelen (1 Petrus 4: 17);
zowel Petrus in zijn tweede brief, als Judas in de zijne spreken van verkeerde leraars, die zowel valse leringen als verderfelijke praktijken zullen invoeren;
volgens 2 Thess. 2 werkt de verborgenheid van de wetteloosheid en volgens 1 Joh. 2 de geest van de antichrist nu al;
in 1 Tim. 4 vinden we een schildering van de “laatste tijden” en in 2 Tim. 3 een tekening van de “laatste dagen”, die duidelijk maken, dat er aan een glorierijk herstel van de gemeente in haar eerste bloei en zuiverheid niet te denken valt;
volgens de voorzegging van 2 Tim. 4 zullen ze in de laatste dagen leraars “naar hun eigen begeerte” verzamelen en zal men het oor van de waarheid afwenden;
de profetische kerkgeschiedenis, gegeven in Openb. 2 en 3, begint met het “verlaten van de eerste liefde” en eindigt met “Ik zal u uit mijn mond spuwen”. Hiermee is de droevige staalkaart van de ontrouw van het christelijk getuigenis welhaast kompleet.
“De opstanding al geschied”
Paulus noemt als voorbeeld van mensen die zich met “ongoddelijk gezwets” bezig houden, twee dwaalleraars, Hymeneüs en Filétus. Zij leerden dat de opstanding al geschied was. Op het eerste gezicht lijkt hun leer vrij onschuldig, maar wat houdt ze eigenlijk in? Wel:
dat we niet meer volhardend behoeven uit te zien naar Hem, “die het lichaam van onze vernedering veranderen zal tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid” (Fil. 3 : 21);
dat we niet meer behoeven te verdragen, maar dat de tijd om te kunnen heersen al is aangebroken (in tegenstelling tot vs. 12);
dat we de volmaakte toestand bereikt hebben en dus vrij zijn van de zondige natuur, levensheiliging en -reiniging is dus niet meer nodig,
dat de bijbelse leer over de opstanding van het lichaam niet letterlijk moet worden genomen; men zou dan de opstandingsgedachte in de Schrift niet stoffelijk maar geestelijk moeten opvatten. In dit opzicht zouden Hymeneüs en Filétus in onze tijd met de moderne theologie kunnen instemmen!
Hun leer vond ingang bij anderen. Dezen gaven daarvoor de geloofswaarheid prijs, die de apostel hun bekend gemaakt had (vs. 18). Dat deze leer demoraliserend werkte op hun levenspraktijk laat zich gemakkelijk denken.
Als “arbeiders des Heren” zich kunnen ontpoppen als dwaalleraars en anderen in hun val kunnen meeslepen, op wie kun je dan eigenlijk nog aan? Wie zijn dan de ware kinderen van God met wie men kan samengaan? Of moet ik me van alles en iedereen afzijdig houden? Dit zijn de vragen waarvoor Timotheüs toen stond en wij nu staan. De apostel geeft zijn jonge mede-arbeider op deze vragen een duidelijk antwoord. Wat er ook mag wankelen, in wie we ook teleurgesteld worden, er is een vaste, onwankelbare grondslag. De apostel noemt die: “het vaste fundament van God”.
Daarbij moeten we niet denken aan de leer van de opstanding, de beloften, de uitverkiezing, de gemeente, of Christus zelf, zoals vaak gedaan wordt. De Heilige Geest gebruikt hier een algemene term. Dit moet ons er voor hoeden de uitdrukking door nadere omschrijvingen in zijn betekenis te beperken. Het doel is zeer duidelijk, nl. te wijzen op dat wat vast blijft te midden van verwarring en verval. We moeten de uitdrukking “fundament van God” dus in abstrakte zin nemen. (Verg. W. Kelly, An exposition of the epistles to Timothy).
Zoals echte fundamenten vaak een inscriptie of merk vertonen (verg. Zach. 3 : 9) zo heeft dit fundament een zegel of waarmerk. Het bezit twee zijden, nl.
a. de naar God gekeerde kant: De Heer kent die de zijnen zijn;
b. de naar ons gerichte zijde: Ieder die de naam van de Heer noemt onttrekke zich aan ongerechtigheid.
ad a. Dit is allereerst een bemoediging. Hoe groot ook het verval en de verwarring; de Heer kent “de zevenduizend die de knie voor Baäl niet gebogen hebben” (Rom. 11 : 4; vgl. Nah. 1 : 7). Anderzijds toont deze uitspraak dat er al in die dagen van verval en verwarring in de christenheid moest worden gesproken. Niet alleen de Heer, maar ook wij behoorden “de zijnen” te kennen. In het begin wist men dat allen die in het huis van God verkeerden ook werkelijk gelovigen van God waren, want er staat: “van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen” (Hand. 5 : 13). Maar reeds in de dagen van Timotheüs kon men dat niet meer met zekerheid zeggen.
ad b. Deze zijde spreekt van onze verantwoordelijkheid. Zoals gezegd kan ik niet meer met absolute zekerheid alle kinderen van God in de christenheid onderscheiden. Er is kaf onder het koren. Maar wat wel binnen mijn beoordelingsveld ligt is de vraag of iemand, die de naam van de Heer noemt, zich onttrekt aan ongerechtigheid. Er staat niet: Ieder die de naam van Jezus, of van Christus noemt, maar ieder die de naam van de Heer noemt. Allen die Jezus als Heer belijden, hebben Hem in hun levenspraktijk als Heer te erkennen. Dit blijkt daaruit dat ze zich onttrekken aan ongerechtigheid.
Welke ongerechtigheid?
Onder ongerechtigheid hebben we alles te verstaan wat strijdt met Gods heilige wil en wezen. Het omvat zowel moreel kwaad, als verkeerde leer, alsook eigenwillige, menselijke instellingen in Goddelijke zaken (zie Titus 1 : 14, Rom. 1 : 18 en andere plaatsen). Voor Timotheüs golden uiteraard de eerste twee betekenissen. Hij werd nog niet geconfronteerd met kerkscheuringen en menselijke instellingen wat de eredienst betreft Deze uitdrukking “ongerechtigheid” staat hier in verband met de verkeerde leer en levenspraktijk van Hymeneüs en Filétus, maar is daartoe zeker niet beperkt Ook de menselijke regelingen in de eredienst, waardoor de vrije werking van Gods Geest aan de kant wordt gezet vallen er onder. Maar eveneens de werking van het “vlees”, in die kringen waar dergelijke regelingen niet bestaan. Ook hierdoor wordt de werking van Gods Geest belemmerd.