Niet in het oordeel
Iemand die zich heeft bekeerd en de Heer Jezus als Heiland en Heer heeft aanvaard, komt niet in het oordeel. Er zijn twee teksten die dit duidelijk aantonen:
“Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld; maar wie niet gelooft, is reeds geoordeeld” (Joh. 3:18a).
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie mijn woord hoort, en gelooft Hem die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven” (Joh. 5: 24).
Deze teksten zijn voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. Van de bekeerde zondaar ligt het heil eeuwig vast. Christus is voor hem op het kruis in het oordeel gegaan en God kan iemands zonden niet twee keer oordelen: eerst in Christus en dan nog eens in de persoon zelf.
Bovendien zegt 2 Kor. 5:17 “Als iemand in Christus is – een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden”.
Deze nieuwe schepping is Gods werk. Welnu, God kan zijn eigen werk niet oordelen. De nieuwe mens is in Christus buiten het bereik van het oordeel en de oude mens is in Christus al geoordeeld op het kruis.
Wel voor de rechterstoel
Er zijn twee teksten die over de rechterstoel van God of van Christus spreken, namelijk:
“Maar gij, waarom oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, waarom minacht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor de rechterstoel van God gesteld worden; want er staat geschreven: “Zo waar Ik leef, zegt de Heer, voor Mij zal alle knie zich buigen, en elke tong zal God belijden”. Zo zal dan een ieder van ons voor zichzelf rekenschap geven aan God. Laten wij dan niet meer elkaar oordelen” (Rom. 14:10-13a).
“Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een ieder ontvangt wat in het lichaam gebeurd is, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad” (2 Kor 5:10).
Bij nauwkeurig lezen merken we op:
a. dat we niet voor onze broeder rekenschap van ons leven als gelovige hebben af te leggen, maar voor God;
b. dat er niet staat, dat we voor de rechterstoel veroordeeld zouden kunnen worden, maar ervoor gesteld en geopenbaard; het gaat dus niet om de kwestie van behouden of niet behouden zijn, maar we zullen rekenschap moeten afleggen van ons leven als behouden mensen;
c. dat er niet staat, dat we of goed of kwaad ontvangen, maar dat we ontvangen naardat we goed of kwaad gedaan hebben. Een gelovige ontvangt geen kwaad, geen straf, want “de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem” (Jes. 53:5).
Met welk doel worden we geopenbaard?
We lezen in 1 Kor. 4:4 en 5:
“Want ik ben mij van niets bewust, doch daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; maar Hij die mij beoordeelt, is de Heer. Oordeelt daarom niets vóór de tijd, totdat de Heer komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is aan het licht zal brengen, en de overleggingen van de harten openbaar maken zal; en dan zal een ieder zijn lof hebben van God”.
Dit gedeelte bevat dezelfde gedachte als Rom. 14: niet wij hebben elkáár te oordelen, maar God Zelf zal ons werk aan het licht brengen. Daarbij gaat het niet om de vraag of we behouden zijn of verloren gaan; het gaat alleen om het beoordelen van onze werken en het toekennen van loon: een ieder zal dan zijn lof hebben van God.
Wat gebeurt daarbij met alles wat niet bestaan kan in Gods heilig licht? Hierover licht 1 Kor. 3: 13-15 ons in:
“Ieders werk zal openbaar worden. Want de dag zal het aan het licht brengen, omdat hij in vuur geopenbaard wordt; en hoe ieders werk is, zal het vuur beproeven. Als iemands werk, dat hij daarop gebouwd heeft, zal blijven, zal hij loon ontvangen; indien iemands werk zal verbranden, zal hij schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch zò als door vuur”.
God wil ons niet alleen redden, maar ons ook loon uitkeren. Het is de Heer niet onverschillig hoe iemand behouden wordt. De rechterstoel dient om ons werk te beproeven. Wat niet in Gods licht kan bestaan wordt verteerd door het vuur, en voor wat de toets wel kan doorstaan ontvangen we loon. Helaas is het mogelijk dat iemand, zoals Lot eertijds, zelf wel gered wordt, maar als het ware alleen met het vege lijf, als door het vuur heen.
Schapen en bokken…
Maar hoe zit het dan met het oordeel over de schapen en de bokken, waarover Matth. 25:31-46 spreekt? En hoe zit het met het oordeel voor de grote witte troon (Openb. 20: 11-15)? Daar gaat het toch wel over de kwestie of men al of niet behouden is?
Dat laatste is waar, maar het is duidelijk uit de Bijbel aan te tonen, dat de gelovige die in deze genadetijd leeft voor geen van deze tronen komt te staan. Integendeel, wij verschijnen in heerlijkheid met Hem die oordeel uitoefent. Ja, wij zullen zelfs mét Christus in het vrederijk rechtspreken. “Weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen?” (1 Kor. 6:2).
Het bestek van deze verhandeling laat niet toe dit volledig uit te werken. Ik maak slechts enkele notities, die voor hen die erin geïnteresseerd zijn tot uitgangspunt voor verder onderzoek kunnen dienen:
- In Matth. 25: 31-46 gaat het over het oordeel over de volken. Net zomin als Israël tot de volken gerekend wordt (Num. 23:9), net zomin behoort de Gemeente tot de volken (Hand. 15: 14; vgl. 26:17; 1 Kor. 10: 32).
- Aan de gelovigen van deze tijd is beloofd, dat de Heer zal weerkomen om hen tot zich te nemen en hen in het Vaderhuis te brengen (Joh. 14:1-3; 1 Thess. 4: 13-18). Het kan onmogelijk zo zijn, dat we direkt daarop met de Heer teruggaan naar de aarde om dan onder de volken vermengd te worden en er even later als “schapen” weer uitgeselekteerd te worden.
- In Matth. 25: 31-46 is niet sprake van twee groepen mensen, maar van drie: de schapen aan de rechterhand van de Heer, de bokken aan zijn linkerhand en “deze mijn broeders”. De eerste twee groepen worden heel duidelijk beoordeeld naar hun gedrag ten opzichte van de derde groep.
Nadat de Gemeente is opgenomen, zal God de draad met Israël weer opnemen. Uit dat volk zal Hij zijn getuigen verzegelen. We vinden deze gelovigen in Openb. 7:1-14 aangeduid als de honderdvierenveertigduizend uit alle stammen van Israël. Ze worden in dat hoofdstuk heel beslist onderscheiden van de grote schare die niemand tellen kan, die uit de grote verdrukking komt. Deze schare is namelijk verzameld uit de volken. Ook Openb. 11 spreekt er over dat God in die tijd een getuigenis vanuit het Joodse volk zal hebben en wel bijzonder in het land Palestina en te Jeruzalem, “waar ook hun Heer gekruisigd is” (vers 8). Het boek de Openbaring maakt dus onderscheid tussen gelovigen uit de volken en gelovigen uit Israël. Datzelfde doet Matth. 25 ook. - In Matth. 25 wordt het oordeel over de levenden beschreven; in Openb. 20 daarentegen gaat het over het oordeel van de doden. En wel die doden, die aan de eerste opstanding geen deel hadden. Het betreft dus alleen ongelovigen.
Voor een nadere uitwerking van de punten 1 tot en met 3 verwijs ik naar “De komst van Christus en de opname van de Gemeente” door J.G. Fijnvandraat en H.P. Medema. Punt 4 is uitvoerig behandeld in Toets 4 “Het vrederijk moet nog komen” door J. G. Fijnvandraat.
Met vaste overtuiging kunnen we zeggen, dat de gelovigen die tot de Gemeente behoren niet in het oordeel komen. Wel zullen ze geopenbaard worden voor de rechterstoel.