Mattheüs 28:19
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 125 (1982)
Steeds weer duikt de vraag op welke “doopformule” we behoren te gebruiken. In de christenheid worden algemeen bij de doop de woorden uitgesproken die ontleend zijn aan Matth. 28:19: “doopt hen tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest”. Wij menen dat dit terecht gebeurt. In bepaalde kringen is men het hiermee echter niet eens. Men meent dat bij de doop de woorden: “Ik doop u in de naam van Jezus Christus” gebruikt moeten worden.
Men meent zelfs, dat een doop waarbij de woorden van Matth. 28:19 worden uitgesproken niet geldig is, en men eist van hen die zó gedoopt zijn, dat ze zich laten overdopen “in de naam van Jezus”.
Dat is niet mis! Hoe komt men hiertoe? Er worden een tweetal argumenten voor deze opvatting aangevoerd, waarvan het eerste alleen onderschreven wordt door hen die tevens de leer van de bedelingen zijn toegedaan. Het tweede argument wordt echter door alle voorstanders van deze doopformule gedeeld. Deze twee dan zijn:
a) De opdracht in Matth. 28:18-20 geldt voor het Joodse overblijfsel in de tijd van de Grote Verdrukking. Dit is niet de christelijke opdracht; voor die laatste moeten we zijn in Luk. 24:46-49 en Hand. 1:4-8. En in het boek Handelingen zien we hoe deze opdracht is uitgevoerd en in welke naam er gedoopt moet worden.
b) In Hand. 2:38 lezen we dat Petrus de mensen te Jeruzalem voorhoudt dat ze gedoopt moeten worden “in de naam van Jezus Christus”. In het huis van Cornelius beval deze apostel dan ook, dat de hoofdman en alle anderen die tot geloof gekomen waren gedoopt moesten worden “in de naam van de Heer” (Hand. 10:48). Niet alleen van Petrus maar ook van Paulus lezen we dat hij doopte (of: liet dopen) “tot de naam van de Heer Jezus” (Hand. 19:5).
Wat het eerste argument betreft: we moeten toegeven dat er een verschil is tussen Matth. 28:18-20 en Luk. 24:46-49.
De eerste Schriftplaats verplaatst ons naar Geliléa (zie vs. 7 en 16). Het bevel om het evangelie aan alle volken te brengen en hen tot discipelen te maken wordt daar op een berg aan de verzamelde discipelen gegeven.
Het bevel in Luk. 24 is in Jeruzalem gegeven, met de mededeling dat er discipelen in Jeruzalem moesten blijven tot ze bekleed zouden zijn met kracht uit de hoge. Dit zelfde bevel wordt door Lukas in Hand. 1:4, 8 herhaald. Dit verschil is natuurlijk niet zinloos. Gezien het karakter van het Mattheüs-evangelie is er alle reden het daar gegeven bevel te zien in verband met de toekomstige dienst van het overblijfsel.
De discipelen kunnen we namelijk in tweeërlei licht zien. In de positie vóór de uitstorting van de Heilige Geest zijn ze vaak een beeld van het gelovig overblijfsel in de toekomst.
Anderzijds zijn ze ná de uitstorting van de Geest de eersten die tot de Gemeente behoren, en vormen ze er als apostelen het fundament van.
Het evangelie van Mattheüs is strikt Joods van Karakter, en in Matth. 10 vinden we heel duidelijk het toenmalige en het toekomstige aspect van de dienst van de twaalven.
In vers 5-15 hebben we de toenmalige dienst van de twaalven in Israél. Vanaf vers 16 gaat het over op de dienst die de discipelen na de Pinksterdagen hebben verricht. Vers 18 is namelijk nooit in vervulling gegaan vóór het kruis maar daarna. Vers 22 maakt dan de sprong naar de toekomst. De woorden: “Wie volharden zal tot het einde” bewijzen dat, want daarmee is niet het levenseinde bedoeld, maar het einde van de bedeling die aan het duizendjarig Rijk vooraf gaat (vergelijk Matth. 24:13).
Maar dat wil niet zeggen dat de doopformule in deze tijd anders zou zijn dan straks in de tijd van de Grote Verdrukking. De discipelen zijn na de Pinksterdag met deze bediening begonnen.
Heel typerend is Hand. 3:19-26, waar de wederkomst van Christus om het koninkrijk op te richten en de tijden van herstel te laten ingaan verbonden wordt aan de bekering van Israël.
Als Israël echter de boodschap van de verheerlijkte Heer verwerpt zoals ze het ook met de boodschap van de Heer in zijn vernedering gedaan hebben, dan wordt langzaam aan het karakter van de christelijke bediening openbaar. Maar in die tijd werd er al wel gedoopt volgens de aanwijzingen van Matth. 28; een andere aanwijzing betreffende de doop hadden de discipelen immers niet. Nergens lezen we een opdracht met een verandering van “doopformule”. Nooit lezen we ook dat iemand die gedoopt was overgedoopt werd omdat de gebruikte formule niet zou kloppen.
Maar hoe zit het dan me de teksten die spreken over “dopen in de naam van Jezus?”
Wel, de vraag is of hiermee op een doopformule gedoeld wordt of dat het karakter van de doop ermee wordt aangegeven.
Dat dit laatste de bedoeling is, is niet zo moeilijk aan te tonen. Ten eerste behoeft het geen bevreemding te wekken dat in een tijd toen de doop van Johannes nog bediend werd, de christelijke doop aangegeven wordt als de doop in de naam van Jezus. Een dergelijke strekking van deze uitdrukking is in ieder geval zeer aannemelijk. Daar komt nog bij dat we in de handelingen lezen over dopen in de naam van Jezus, dopen in de naam van Christus, en dopen in de naam van de Heer (of de Heer Jezus Christus).
Van een duidelijk omschreven doopformule is dus geen sprake, want de uitdrukkingen zijn niet gelijk, en voor een formule zou dat vereist zijn. Wil men echter alleen onderscheid maken met de doop van Johannes, dan is het van geen belang of er over de naam van de Heer, van de Heer Jezus, of van de Heer Jezus Christus gesproken wordt.
We hebben een uitspraak van Paulus die het voorgaande onderstreept. In 1 Kor. 1:14 lezen we dat de apostel God dankt dat hij slechts weinig Korinthiërs gedoopt heeft. En waarom niet? Wel, de Korinthiërs konden nu niet zeggen dat hij tot zijn eigen naam gedoopt had. Dit argument verliest echter praktisch alle kracht als dopen tot of in iemands naam slaat op de bij de doop gebruikte woorden. Immers, als Paulus maar de formule “in de naam van Jezus” gebruikte zou toch niemand hem kunnen verwijten dat hij tot zijn eigen naam gedoopt had.
Blijkbaar kon dat echter wel, en stond dat los van de gebruikte formule. Al heeft Paulus de woorden “tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest” gebruikt, of al zou hij de woorden “tot de naam van Jezus” gebruikt hebben, men kon hem, als hij van dopen “dagwerk” gemaakt had, toch beschuldigen tot zijn naam te dopen. Welnu, zo is het mogelijk bij gebruik van de formule van Matth. 28:19 toch te spreken van dopen in de naam van Jezus. Die laatste woorden zien niet op de formule, maar op de aard van de doop. Overigens zijn er broeders die beide uitdrukkingen combineren door te zeggen: “In de naam van Jezus Christus doop ik u tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest”.