Is er verschil?
In de evangeliën wordt gesproken over “het koninkrijk der hemelen” en over “het koninkrijk van God”. De eerste vraag is of er verschil is tussen beide begrippen. Er zijn genoeg uitleggers, die dat ontkennen. Zij voeren voor hun mening hoofdzakelijk twee motieven aan: gelijkenissen die in Mattheüs gelijkenissen van het koninkrijk der hemelen genoemd worden, heten bij Lukas gelijkenissen van het Koninkrijk Gods. En ten tweede stellen zij: het woord “hemel” is in deze uitdrukking identiek met “God”. Zo zegt de verloren zoon tegen zijn vader: “Vader, ik heb gezondigd, tegen de hemel en voor u”. (Lukas 15:18); en als Jakobus zijn lezers zegt, dat ze niet “bij de hemel” mogen zweren, dan wordt daar in feite ook God mee bedoeld (Jak. 5:12).
Op zichzelf is dit juist. Maar deze uitleggers gaan voorbij aan het feit, dat Mattheüs niet enkel de term “koninkrijk der hernelen” gebruikt – waar de andere evangelisten dan over “koninkrijk Gods” spreken – maar ook een vijftal keren de aanduiding “koninkrijk Gods”. En dat maakt duidelijk, dat er verschil moet zijn.
Principiëel verschil of verschil in aspekt?
De vraag is nu, of er een principiëel verschil tussen de beide begrippen heerst, of dat het slechts een verschil in aspekt is. Wat het laatste betreft, kan als voorbeeld het begrip “evangelie” aangehaald worden. Er is sprake van het “evangelie van God”, maar ook van het “evangelie van de vrede” en eveneens van het “evangelie van Christus”. Bij deze drie benamingen gaat het echter om hetzelfde evangelie. Alleen ligt de ene keer de nadruk op God, die het evangelie doet verkondigen, de andere keer op de inhoud en op het effekt van het evangelie, de derde keer op de Persoon om Wie het in het evangelie gaat. Die aspektverschillen moeten we wel degelijk in acht nemen, maar we mogen ze niet tot principiële verschillen opblazen. Omgekeerd moeten we, als we met reële verschillen te maken hebben, deze niet terugbrengen tot verschillen in gezichtspunt. Bij voorbaat wil ik stellen, dat we in ons geval niet met een principiëel verschil te doen hebben, maar met een verschil in gezichtspunt.
Het tijds aspekt
Evenwel: ook als er geen principiëel verschil is tussen de uitdrukking “koninkrijk van God” en “koninkrijk der hemelen”, moeten we nóg goed oppassen bij het vergelijken van de teksten waarin deze uitdrukking staat. We moeten er namelijk op letten, of er sprake is van het koninkrijk in zijn tegenwoordige gedaante, of in zijn toekomstige toestand. Soms valt dat moeilijk te bepalen, en dat kan tot verwarring leiden.
Wat bedoelt Mattheüs?
Het ligt voor de hand eerst na te gaan wat Mattheüs over het koninkrijk zegt, omdat hij beide termen gebruikt. Daarna kunnen we proberen gegevens die andere bijbelboeken ons verschaffen er bij te betrekken. Een eerste vraag is dan, wat Mattheüs onder het koninkrijk der hemelen verstaat. Daarbij moeten we bedenken, dat deze gewezen tollenaar met zijn evangelie ten doel heeft, de Joden te overtuigen dat Jezus de beloofde Messias is. Onophoudelijk voert hij het Oude Testament aan met de woorden: “opdat vervuld werd”, “zodat vervuld werd”, “toen werd vervuld”.
Welnu, de Joden verwachtten op grond van de oudtestamentische profetieën een koninkrijk waarin recht en gerechtigheid zou heersen. Ze verwachtten geen geestelijk rijk, maar een heerschappij hier op aarde, waarbij de troon van David hersteld zou worden. Dit was geen wensdroom: nee, zij hadden er alle grond voor zo’n koninkrijk te verwachten, want het Oude Testament staat er vol van. Zie bijv. Jes. 9:5, 6; 32:l; Jer. 23:5; Dan. 2:44; 7:14 en vele andere plaatsen. Uit de twee laatst genoemde teksten blijkt dat over een koninkrijk gesproken wordt dat de plaats inneemt van de vroegere wereldrijken. Het gaat dus niet om een abstrakt, geestelijk rijk, maar om een zichtbaar en tastbaar koninkrijk.
Wanneer in Mattheüs de term “koninkrijk der hemelen” gebruikt wordt, slaat dit niet op een rijk in de hemelen, maar op een rijk op aarde, dat van hemelse oorsprong is en waar hemelse beginselen heersen. In Dan.2:44 staat dat de God des hemels een koninkrijk oprichten zal. En de bede in het Onze Vader luidt: “Moge Uw koninkrijk komen, Uw wil geschieden zoals in de hemel, zo ook op de aarde. (Matt. 6: 10). Dit rijk staat in kontrast tot het rijk van Satan, die de overste van deze wereld is, en die nu nog de macht heeft over koninkrijken (Matth. 4:9).
De Koning verworpen
Toen Jezus Christus tot zijn volksgenoten kwam, was het hun verantwoordelijkheid Hem aan te nemen als koning. Zij hadden moeten doen wat de wijzen uit het oosten deden. Ze hadden naar Bethlehem moeten gaan en Hem huldigen als de koning der Joden (Matth. 2:11). De godsdienstige leiders wisten de wijzen wel te vertellen waar ze wezen moesten, maar zelf bleven ze onverschillig voor de boodschap van de geboorte van de Koning. Toen Johannes de Doper optrad, en zei dat er bekering nodig was, weigerden deze leidslieden hem als gezant van God te erkennen (Luk. 7:30; Matth. 21:25). En toen Jezus van Nazareth zijn dienstwerk aanving, werd hun vijandschap openbaar: zij verwierpen Hem. Had Israël zijn Koning wèl aanvaard, dan zou het koninkrijk – menselijkerwijs gesproken – opgericht zijn. Dan zou echter het verzoeningswerk niet zijn volbracht, waarover de profeten (zie o.a. Jes. 53) gesproken hadden. Dat Israël zijn Messias zou verwerpen, was in Gods raad begrepen (Hand. 4:28).
Na het kruis, de opstanding en de hemelvaart van de Heer, wordt evenwel aan Israël nogmaals de kans gegeven de Messias aan te nemen. Daarbij stelt Petrus het nadrukkelijk zó voor, dat als ze dát deden, Christus zou terugkomen en de tijd van de vrede aan zou breken:
“Hebt dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat de tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en Hij de voor u voorbestemde Christus Jezus zendt, die de hemel moet opnemen tot op de tijden der herstelling van alle dingen, waarvan God heeft gesproken door de mond van zijn heilige profeten van oudsher” (Hand. 3: 19-21).
Heel duidelijk wordt Israël hier opnieuw voor de verantwoordelijkheid gesteld zijn – nu na lijden verheerlijkte – Messias aan te nemen. En ook heel duidelijk is de belofte van terugkeer en herstel die daarmee verbonden is! Maar ook deze uitgestoken hand van God wordt afgewezen. Zelfs wordt niet lang daarna Stéfanus, de dienstknecht van de Heer gedood. In hem wordt het woord uit de gelijkenis vervuld:
“Zijn burgers echter haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna om te zeggen: Wij willen niet dat deze over ons regeert” (Luk. 19:14).
Van een verlossing van Israël kon dus niets komen. De oprichting van het koninkrijk in de vorm zoals het door de profeten was aangekondigd (Zie o.a. Ps. 102:16, 17; Jes. 9:5, 6; 11: 1-4; 16:4, 5; 32:l; 60:1-3; Jer. 23: 5; 30:8, 9; 33:15; Dan. 2:44; 7:13, 14; Micha 4:1-3; Zef. 3:5) kon niet plaats vinden. We zouden het populair kunnen zeggen: het koninkrijk, zoals in het Oude Testament beschreven, is voor onbepaalde tijd uitgesteld.
De verborgenheden van het rijk
Is er dan helemaal niet van enige vorm van een koninkrijk sprake? Jawel, en de vorm die het koninkrijk na de Pinksterdag heeft aangenomen is door de Heer aangegeven in de gelijkenissen van het koninkrijk der hemelen. Mattheüs plaatst deze gelijkenissen, nadat de verwerping van de Messias zich duidelijk heeft afgetekend. Van groot belang is ook, dat de dingen die in deze gelijkenissen te berde worden gebracht, verborgenheden worden genoemd.
Indeling bij Mattheüs
Mattheüs begint zijn evangelie met het geslachtsregister van Jezus Christus, dat teruggaat tot David en Abraham. De rechten van Jezus van Nazareth op de troon worden van meet af vastgesteld. Vervolgens komt de geschiedenis van de wijzen, die de koning der Joden huldigen. Dan vindt het optreden van de heraut Johannes de Doper plaats die het volk voorbereidt op de komst van de koning, met de prediking: “Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Matth. 3:2).
Daarna beschrijft de evangelist de verzoekingen in de woestijn, die de volmaaktheid van de Messias bewijzen: in alles afhankelijk van God, in nederigheid wandelend, wars van elk effektbejag, terwijl Hij in gehoorzaamheid de koninklijke heerschappij uit Gods hand verwachtte. Na de roeping van de discipelen volgt dan de Bergrede, die met recht de grondwet van het koninkrijk genoemd kan worden. De wonderen waarover Mattheüs in hoofdstuk 8 schrijft, bewijzen de Goddelijke zending van de Messias (Matth. 8:17; zie ook Jes. 53:4).
Hoofdstuk 9 laat zien hoe de tegenstand begint op te komen: men beschuldigt de Heer van laster en begint twistgesprekken. Dan volgt de uitzending van de twaalven die krachten en tekenen doen, die kenmerkend zijn voor hun zending. Daarna laat hoofdstuk 11 zien hoe men én de zending van Johannes én die van Jezus Christus verwerpt (vs. 18, 19). De oordeelskondiging over de steden Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm, bewijst de onbekeerlijkheid van het volk. Er zijn echter “kinderen” aan wie God zijn gedachten openbaart. Deze roept de Heer tot zich met de woorden: “Komt allen tot Mij” (11:28). De vijandschap van de leiders wordt in hoofdstuk 12 getekend: ze lasteren de Heilige Geest. De Heer kondigt aan, dat deze lastering niet vergeven zal worden. Hij verbreekt de band met het volk symbolisch voorgesteld door het afwijzen van zijn familie (12:46-50) – en erkent slechts hen als broeders en zusters, die de wil doen van de Vader. Als dat alles heeft plaatsgevonden, volgen de gelijkenissen van het koninkrijk der hemelen, dat koninkrijk waarin de wil van God beslissend hoort te zijn voor het gedrag van de onderdanen.
De verborgenheden van het Koninkrijk
Wat de Heer nu aan gaat kondigen is iets nieuws, dat in het Oude Testament niet te vinden is. Het eerste bijzondere is, dat de Heer zijn onderwijs in de vorm van gelijkenissen gaat geven. Dat staat in verband met het woord van Jesaja dat Israël horende niet zou horen, en ziende niet zou zien. Als de discipelen vragen waarom de Heer in gelijkenissen spreekt, geeft Hij ten antwoord: “Omdat het u is gegeven, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te kennen”. De gelijkenissen bevatten dus verborgenheden; dat geeft aan dat de dingen die nu bekend gemaakt worden, tot die tijd niet bekend waren. Ik wijs op twee teksten die hier van belang zijn.
Ten eerste Deut. 29:29: “De verborgen dingen zijn voor den Here, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet volbrengen”. Daaruit blijkt, dat verborgenheden, zolang ze niet geopenbaard zijn, ook inderdaad verborgen zijn.
Ten tweede is Dan. 2:28a van belang: “Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart”. Verborgenheden kunnen dus alleen verstaan worden, als ze geopenbaard worden. Maar er is meer: het spreken in gelijkenissen betekende dat opnieuw een oudtestamentische profetie in vervulling zou gaan. Mattheüs zegt dat zo:
“Al deze dingen sprak Jezus in gelijkenissen tot de menigten en zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen; opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet, die zei: “Ik zal mijn mond opendoen in gelijkenissen; Ik zal dingen uitspreken, die van de grondlegging der wereld af verborgen zijn geweest” (Matth. 13: 34,35).
De dingen die de Heer sprak aangaande het koninkrijk der hemelen waren dus vanaf de grondlegging der wereld verborgen geweest. We zoeken ze daarom tevergeefs in de Schriften van het Oude Testament.