257 jrg 125, 11-1982 Onze offeranden, lof, liefdegaven en ons lichaam (1)

Maleachi 1:8
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 125 (1982)

Wat is een offer?

Een offer is iets meer dan zomaar een gift. Dit wordt al duidelijk, wanneer we de voorschriften van het Oude Testament die over de offers handelen, bekijken. Zo moest bij het pascha een éénjarig lam geslacht worden. Een lam dus, dat zijn volle waarde had. Bovendien mocht het geen enkel gebrek hebben (Ex. 12). Hetzelfde vinden we bij de vijf offers in Lev. 1-7. De offerdieren moesten zonder gebrek zijn en ook het beste, het vet, moest de Israëliet afstaan. Natuurlijk werd dit in de eerste plaats voorgeschreven, omdat deze offers een afschaduwing waren van het offer van Christus. Toch zit er ook een praktische kant aan de zaak. De Israëliet moest leren, dat God waard was, dat Hem het beste werd aangeboden. Dit is af te leiden uit Maleachi 1:8:

“Want wanneer gij een blind dier ten offer brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een kreupel of ziek dier brengt, is dat niet erg? Bied dat eens uw landvoogd aan; zal hij welgevallen aan u hebben of u welgezind zijn? zegt de Here der heerscharen”.

Een onvolwaardig offer is in feite een belediging voor wie het ontvangt. Een offer is een gave, waarin men zijn waardering en hoogschatting uitdrukt van de persoon aan wie men het geeft. In offeranden ligt dus als grondgedachte: iets waardevols over hebben voor de betreffende persoon.

Uw enige, die gij liefhebt

Een treffende illustratie vinden we in Gen. 22. Abraham moest niet zomaar wat offeren, nee, het staat er met nadruk: “uw enige”. Je zou zeggen: dat is dan al duidelijk genoeg. Dat geeft al weer, dat Abraham alles moest offeren wat hij had. Ja, en toch staat er dan nog bij: “die gij liefhebt”. Hierdoor wordt het onnoemelijk zware van dit offer op buitengewone wijze beklemtoond. En… Abraham brengt dit offer. Wie zelf vader is en zich tracht in te denken wat dit voor Abraham moet zijn geweest, die krijgt enig idee, van wat offeren betekent.

“Liefde, wonderbaar voor mij”

Zodra iemand tot bekering is gekomen, is hij door de totale ommekeer van zijn denken en gemoed in staat, iets meer te begrijpen van wat Golgotha voor God betekent. Wanneer iemand de afschuwelijkheid van de zonde heeft leren zien, en oog gekregen heeft voor de heiligheid van God, dan leert hij – zij het nog altijd maar ten dele – verstaan wat het voor God (en ook voor de Heer Jezus) moet zijn gewest, at Hij zijn enige Zoon (Joh. 3:16), zijn eigen Zoon (Hand. 20:28) niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven.

Veronderstel, dat een vader zijn keurig nette dochter, die opgegroeid is in een harmonieus gezin, beweegt om te gaan helpen in een a-sociaal gezin, waar de toestand nog erger is dan in een zwijnenstal (zulke gezinnen zijn er helaas). Zal iedere dag voor dit meisje geen margeling zijn? De stank, de ruwe taal, de manieren, ja de hele sfeer, zal die haar niet dagelijks tegen de borst stuiten? En als die vader zijn dochter hartelijk liefheeft en de toestand in dat gezin van A tot Z kent, is dat dan een offer of niet? Welnu, dat is nog maar een kleinigheidje, vergeleken met het feit, dat god zijn eigen Zoon, die Hij liefhad, de Heilige en Reine, neerzond naar deze zondige en verdorven aarde.

Verder nog: veronderstel, dat de vader uit ons voorbeeld zijn dochter aanraadt, dat ze, om het hart van deze mensen te raken en hen te winnen, zich ook helemaal in de toestand in dat gezin moet inleven, zou dat niet een bovenmenselijke taak zijn? Welnu, wat moet het dan voor God geweest zijn om zijn Zoon te geven, Hem te laten leven als mens onder de mensen (uitgenomen de zonde), tenslotte Hem te laten kruisigen, en (het diepste punt): Hem tot zonde maken? Als we daar met zo’n uiterst zwak aards voorbeeld voor ogen over nadenken, zeggen we dat niet met de dichter: “Liefde wonderbaar voor mij”?

Onze offers

Voordat we ons kunnen gaan bezighouden met een ons eigenlijke onderwerp, namelijk onze offers, was het nodig eerst onze aandacht te richten op Het offer. Want onze offers hebben alleen waarde, als ze verband houden met het offer van de Heer Jezus. Als we bij onze offers niet het offer van Golgotha voor de aandacht hebben, houdt alles wat we zeggen, geven of doen op een offer te zijn als het gaat om de waarde en het karakter van het offer, dan is het offer dat Heer bracht ons volmaakte motief. In de Bijbel worden we vermaand drie soorten offers te brengen. Zo lezen we:

“Laten wij dan door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is de vrucht van de lippen die zijn Naam belijden” (Hebr. 13:5).

“En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welbehagen” (Hebr. 13:16).

“Ik vermaan u dan broeders, door de ontfermingen van God, dat u uw lichamen stelt tot een levende offerande, heilig voor god, welbehaaglijk dat is uw redelijke dienst” (Rom. 12:1).

Laten we elk van deze offers eens nader beschouwen.

Het offer van lof

In het Woord van god wordt gesproken over dank, lof en aanbidding. Dank staat in verband met wat aan en voor ons is verricht; het is ons antwoord op wat we ontvangen hebben. Lof en aanbidding zijn nauw met elkaar verbonden, maar toch mogen we een zeker gradueel onderscheid maken. Bij lofzegging houden we ons bezig met de grootheid van God, zoals die in zijn daden tot uiting komt. De gelovige van de oude bedeling verhief Gods lof als hij vol ontzag zijn machtige schepping in ogenschouw nam, of zijn krachtige daden in Israël bewonderde. Psalm 148 en 150 geven ons een voorbeeld van het eerste, terwijl Psalm 136 ons een voorbeeld van beide geeft. Ook loofde de Israëliet god om zijn uitredding, waaruit Gods goedertierenheid bleek; een voorbeeld hiervan hebben we in Psalm 107.

Voor ons komt daar nog iets bij. Wij staan achter het kruis. Groter dan ooit in Israël worden daar Gods genade en goedertierenheid aanschouwd. Wij kunnen niet meer stil blijven staan bij de schepping (denk erom dat we dat punt niet over mogen slaan, zoals helaas kan gebeuren, omdat wij zo van de schepping vervreemd zijn). Onze hoogste lof zullen wij brengen in verband met het feit, dat God zijn Zoon gegeven heeft. Heel mooi vinden we dit in lied 7 uit de bundel Geestelijke Liederen. Het eerste vers beschrijft Gods grootheid als Schepper; het tweede couplet bezingt Hem als de God die in genade zijn Zoon voor ons in de kruisdood geven wou.

Aanbidding gaat in feite nog een stap verder. Dan treden de daden van God verder naar achteren en zijn we overweldigd door wat God is: zijn majesteit, zijn liefde en barmhartigheid, zijn heiligheid vervult dan ons hart. Aanbidding is dan ook meestal niet volkomen in woorden te uiten; ze zal vaak woordeloos zijn. “De oudsten vielen neer en aanbaden” (Openb. 5:14). En dan staat er een punt. De lofzeggingen worden vermeld (vers 9, 12, 13). De aanbidding was niet te omschrijven; het is een gemoedstoestand, waarin God verheerlijkt wordt.

Vrucht der lippen – maar ook vrucht van het hart

De offerande van lof wordt omschreven als “de vrucht van de lippen”. Vandaar ook uitdrukking “lofzegging”. Maar dat wil niet zeggen, dat het alleen een product van de lippen is; met andere woorden: “lippentaal”. De vrucht der lippen moet ontkiemen in het hart en als een rijpe vrucht door de lippen worden geuit. Zo vinden we het ook in Ef. 5;19 en Kol. 3:16: we moeten de Heer jubelen en lofzingen in onze harten, of, zoals de voetnoot zegt: van harte. Daarvoor is echter nodig dat we ons bezighouden met de Persoon en het werk van Christus. Vooral wat onze gezamenlijke eredienst betreft zijn hierbij belangrijke praktische dingen op te merken. Wanneer we zaterdagavond ons familiebezoek tot laat in de avond of zelfs in de nacht hebben gerekt, en we ’s zondagsmorgens haast niet uit ons bed kunne komen van de slaap, als we nauwelijks tijd hebben om te eten en op een holletje naar de samenkomst gaan, dan bestáát het niet, dat we de Heer werkelijk een waardevol lofoffer kunnen aanbieden.

Een belangrijke les vinden we in Deut. 26, waar het gaat om de offeranden van de eerstelingen. Die moest een Israëliet thuis verzameld hebben. Dan deed hij ze in een mand, en droeg die naar de tempel. Vrij toegepast: als wij ons niet van tevoren instellen op het feit, dat we de Heer ’s zondagsmorgens een offer gaan brengen, dan komen we in de samenkomst met een lege mand. Natuurlijk wil ik niet zeggen at we van tevoren moeten bedenken welk lied we straks op gaan geven e.d., maar wel is het noodzakelijk, dat we ons instellen op wat we gaan doen, wil dat, wat we te zeggen hebben en te brengen, ook werkelijk waardevol zijn voor de Heer, ook werkelijk een offer zijn.

Maar toch: vrucht der lippen

Daarmee zijn we er echter nog niet. Al is het dan geen lippentaal, het is toch de vrucht van de lippen. De lofzeggingen in de Schrift zijn inderdaad lofzeggingen. Ze worden wel door meerdere personen uitgesproken, maar deze zijn daarin de mond van de vergadering, die het gesprokene met haar “Amen” bevestigt.

Er is een tekst die heel duidelijk over het algemeen priesterschap van de gelovigen spreekt, en waar over offeranden gesproken wordt. Dat is 1 Petr. 2:5:

“En u wordt ook zelf als levende stenen gebouwd, als een geestelijk huis, een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die door God aangenaam zijn door Jezus Christus”.

Hier duidelijk aangegeven, dat alle gelovigen dat priesterdom vormen. Maar wat het hardop deelnemen betreft, zal iemand zeggen: “alle broeders kunnen toch niet deelnemen in een zondagochtenddienst, vooral niet als de vergadering talrijk is”. Inderdaad, dat gaat moeilijk. In Israël zat men ook met dat probleem. Het aantal priesters werd zo groot, dat ze niet meer allen tegelijk met de tempeldienst konden bezig zijn. Toen heeft David 24 priesterorden ingesteld, zodat elk om de beurt in de tempel (toen nog tabernakel) diende. Natuurlijk mogen we hieruit niet een letterlijke gevolgtrekking maken en dus voor onze eredienst een regeling treffen. We hebben alleen het beginsel ter harte te nemen en geestelijk toe te passen. God wilde, dat álle priesters offerden en daarvoor diende deze regel. En zo wil Gods Geest álle broeders leiden om hun priesterschap te vervullen. Wanneer steevast eenzelfde groep broeders deelneemt in de dienst, dan is er iets fout, waarbij we in het midden laten of dit ligt aan de zwijgers die zich niet van hun verantwoordelijkheid kwijten, of aan de anderen, die er misschien geen gelegenheid toe geven.

Liederenparade

Een ander euvel is, dat soms “het ene lied na het andere” wordt opgegeven. Men meent wel dat een dergelijke vergadering erg goed geestelijk gezind moet zijn. Ik geloof echter dat er veel kans is, dat het tegendeel het geval is. Wanneer Hebr. 13 spreekt over de vrucht der lippen, dan is de bedoeling, dat wat de lippen van de betreffende “priester” uiten ook inderdaad in zijn hart leeft en vertolkt, wat in het hart van allen leeft. Uiteindelijk zijn onze liederen echter uitingen van wat er leeft in het hart van de dichter. Natuurlijk wil God dit voor ons gebruiken, maar wil ons lied werkelijk een offer van lof zijn, dan zullen we ons ook in de gedachte van het lied moeten inleven.

Menselijkerwijs is het opgeven van een lied een gemakkelijke zaak. Is het echter niet een teken van geestelijke zwakheid als het aantal liederen het aantal gebeden (gesproken lofzeggingen) ver overtreft, en als ze zo vlug na elkaar opgegeven worden, dat men zich onmogelijk in de inhoud kan verdiepen? Hierbij komt nog, dat sommigen die ’s morgens haantje de voorste zijn met het opgeven van liederen, in de avondsamenkomst en op de bidstond schitteren door afwezigheid. Het is wel eens nodig deze dingen openlijk te noemen. Want uiteindelijk gaat het niet om uiterlijk vertoon. Petrus noemt het “geestelijke” offeranden. Het gaat dan ook om de geestelijke waarde; dat moeten we wel bedenken.

Jakobus 4:6
“Hij geeft des te grotere genade”

De volheid die in Hem is, kan nooit uitgeput raken. Eerder kunnen alle oceanen opdrogen of de sterren koud worden, dan dat de volheid van zijn genade zou verminderen. Er is altijd meer genade.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies