De vraag is niet of God zijn kinderen de eeuwen door op wondere wijze kan uitredden wanneer zij tot Hem bidden. Dit kan Hij en heeft Hij vaak genoeg gedaan. Hoewel we ook weer niet kunnen stellen, dat dit per se moet gebeuren. We kunnen veel leren van de drie vrienden van Daniël. Ze waren overtuigd van de macht van God, maar of God hen verlossing schenken zou, lieten ze aan de Heer over. Ook wij hebben te bidden in de geest zoals onze Heer dat heeft gedaan: niet mijn wil, maar de Uwe geschiede.
Het gaat erom of iedereen tekenen kan doen, net zo goed als iedereen gebedsverhoring kan ervaren. Ik meen die vraag negatief te moeten beantwoorden, hoewel ik me er voor wacht de Here God te willen beperken in zijn doen en laten. Het gaat er echter om wat de Schrift ons zegt. We zullen dat puntsgewijze nagaan.
- In het boek de Handelingen vinden we dat het verrichten van tekenen en wonderen niet van elke gelovige zonder meer vermeld wordt, maar van de apostelen. We lezen dat in Hand. 2:43 en 5:12. Daarbij worden aan Petrus (Hand. 5:15; 9:32-41) en aan Paulus (Hand.14:8-11; 19:12; 20:7-12) bijzondere krachten toegeschreven. Buiten de apostelen wordt slechts van Filippus en Stefanus vermeld, dat ze grote tekenen verrichtten (Hand. 6:8; 8:13).
- In Hand. 4:30 wordt in algemene zin gebeden, dat de Heer wonderen en tekenen zal laten verrichten door de naam van zijn heilige knecht Jezus, maar de vervulling geschiedt door de handen van de apostelen (Hand. 5:12). Dit in tegenstelling tot het spreken van het Woord, waarvoor vrijmoedigheid afgesmeekt is van de Heer, en waarvan in het algemeen vermeld wordt: “Zij spraken het Woord van God met vrijmoedigheid” (vs. 31, in verg. met 29).
- Tekenen en wonderen hebben de bevestiging ten doel van een boodschap, of van de persoon, die de boodschap brengt. En daarbij gaat het om een nieuw getuigenis. Zo lezen we van de Heer Jezus, dat Hij was “een man door God aan u bevestigd door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden heeft gedaan” (Hand. 2:22).
De antichrist zal ook door tekenen en krachten trachten zijn zending te bewijzen. Die tekenen dienen dan echter om de leugen ingang te doen vinden (2 Thess. 2:9).
Van Johannes de Doper wordt getuigd: “Johannes deed wel geen enkel teken, maar alles wat Johannes van Hem zei, was waar” (Joh. 10:41). De Joden hadden dus kennelijk van Johannes ook tekenen verwacht. Die verwachting was niet vreemd, want in het Oude Testament was voorzegd, dat de Messiaanse tijd met tekenen zou worden ingeluid (Jes. 35:4-7; Joël 2:28-32). In dit geval gaf God echter geen teken. Bij het werk van de Heer en later van de apostelen bevestigde God hun optreden echter wel met krachten en tekenen. Waar een dergelijke bevestiging niet of niet meer nodig is, kunnen we ook geen tekenen verwachten.
- Dat het om bevestiging van de boodschap gaat, blijkt uit Hand. 14:3 en Hebr. 2:4. Het wordt in die teksten uitdrukkelijk als een “medegetuigen” aangeduid.
- In 1 Kor. 12:9 en 10 wordt het verrichten van tekenen gezien als het uitoefenen van een gave, die aan sommigen geschonken is. Dat is dus een beperking.
- Daar komt bij, dat Paulus in 2 Kor. 12:12 schrijft, dat de tekenen van een apostel onder de Korinthiërs door hem met alle volharding zijn gewerkt door “tekenen, wonderen en krachten”.
Wanneer het verrichten van wonderen en tekenen – zelfs in die begintijd van het evangelie – zo algemeen geweest zou zijn als sommigen beweren dan zou deze opmerking van de apostel zinloos zijn. Tekenen bewijzen dan geen apostelschap, maar christen-zijn. Paulus noemt het echter tekenen van het apostelschap.
- In Mark. 16:17 wordt in het algemeen gezegd, dat hen die geloven tekenen zouden volgen. Mogen we nu deze algemeen gestelde uitspraak gebruiken om de bijzondere gegevens, die we hiervoor vermeld hebben van hun kracht te beroven? Immers nee, het bijzondere verklaart het in het algemeen gestelde en niet omgekeerd.
Maar hoe moeten we dan met deze tekst aan? Vers 20 laat de vervulling van deze belofte zien en het valt op, dat de tekenen niet essentiëel zijn voor de prediking, maar een medegetuigend of een bevestigend karakter hebben. Verder verbindt Hebr. 2:4 het medegetuigen van de tekenen aan de prediking van hen, die het evangelie van de Heer gehoord hebben.
In het algemeen kunnen we stellen, dat tekenen en wonderen een specifieke betekenis hebben, als bevestiging van het evangelie, daar waar het als een nieuw getuigenis gebracht wordt. In situaties dus, die te vergelijken zijn met de situatie waarin de apostelen zich bevonden. Binnen de christenheid zijn in het algemeen geen bevestigende tekenen te verwachten; normaal is daar: “niet zien, maar toch geloven”.
Met het bovenstaande wil ik echter bepaald niet zeggen dat God geen wonderen meer verricht. Maar een verhoring op het gelovige gebed moeten we terdege onderscheiden van het verrichten van tekenen en wonderen.