Galaten 5:1
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 126 (1983)
Het is belangrijk op te merken hoe evenwichtig de Schrift is in de voorstelling van een bepaalde waarheid en in het geven van bepaalde waarschuwingen. Geen eenzijdige voorstelling van zaken, maar een belichting van twee of meer zijden. We zien dat heel mooi in Galaten 5. In vers 1 lezen we: ‘Voor de vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt; staat dan vast en laat u niet weer onder een slavenjuk binden’. Dit vers waarschuwt ons ernstig voor het gevaar van wetticisme.
Maar in vers 13 van dat hoofdstuk schrijft de apostel: ‘Want u bent geroepen om vrij te zijn, broeders; gebruikt echter de vrijheid niet als een aanleiding voor het vlees’. Met deze woorden roept de apostel een halt toe aan hen, die van vrijheid losbandigheid willen maken.
Wanneer we nu één van deze beide waarschuwingen in de wind slaan is een eenzijdige levensinstelling het gevolg. Dat geldt voor de gelovige individueel, het geldt ook voor de gelovigen gezamenlijk. Laten we beide waarschuwingen eens nader beschouwen en op onze situatie vandaag de dag toepassen.
De gelovigen in Galatië werden ernstig beïnvloed door het judaïsme. Door valse leraars werd hen voorgehouden, dat ze naast het geloof in Jezus christus de wet van Mozes moesten onderhouden en zich moesten laten besnijden, wilden ze behouden worden. Dit leek een onschuldige toevoeging aan het evangelie, maar dat was het niet. Door deze toevoeging werd aan het evangelie alle kracht ontnomen. En wat het geestelijk leven betreft werden ze weer onder een juk gebracht. Zaten ze vroeger onder het juk en het heidendom met zijn heidense voorschriften en rituelen, nu dreigden ze te komen onder het juk van het wetticisme.
De apostel voelt echter meteen het gevaar, dat zijn oproep om zich niet onder een juk te laten brengen, met zich meebracht. De Galaten zouden kunnen menen, dat vrijheid hetzelfde betekent als doen wat je zelf wilt – sterker nog: doen wat het vlees wil. Het ‘niet onder de wet zijn’ mag echter nooit misbruikt worden als een dekmantel voor bandeloosheid. Dat gevaar was voor de gelovigen in Galatië net zo reëel als het gevaar van wetticisme.
Aan deze zelfde twee gevaren staan ook wij bloot, zij het dan in een wat andere vorm als bij hen. Het onderhouden van de wet zal ‘in ons midden’ niet als eis gezien worden voor het verkrijgen van de behoudenis. Het invoeren van een bepaald ritueel is onder ons evenmin aan de orde. Nee, wat de leer van het heil betreft, zit het wel goed. We houden ons aan het ‘sola fide’ (alleen door geloof) van de Reformatie.
Wetticisme kan echter in een veel subtielere vorm optreden. We zien dat bij de apostel Petrus. Als hij in Antiochië hij in Antiochië komt, eet Petrus met de gelovigen, die uit de heidenwereld bekeerd zijn. Maar dat er ‘enigen van Jakobus’ in Antiochië zijn aangekomen, doet hij dat niet meer. Bevreesd voor het oordeel van deze Joodse broeders, vervalt hij in een huichelachtige houding. Ze mochten hem eens niet als een goed Jood beschouwen… Dit was geen wetticisme in de leer, maar in de praktijk, d.w.z. in de uitoefening van praktische gemeenschap. En wie durft zeggen, dat we aan deze vorm van wetticisme nooit mank gaan? Voelen we nog wel, dat we met alle ware christenen in de Heer verbonden zijn?
De vraag is niet of we dat als leerstuk hooghouden, maar of we er in de praktijk ook naar handelen. Beleven we die gemeenschap ook praktisch, zover dat mogelijk is, en we er niet door in verbindingen gebracht worden waarvoor we de verantwoordelijkheid niet dragen kunnen? Of hebben we van het bijbels beginsel van afzondering een praktijk van isolement gemaakt? Is ons toelatingsbeleid vrij van wetticisme? Staan we daarin in de vrijheid of stellen we eisen, die Gods Woord niet stelt?
We weten allen, dat het in bepaalde gevallen gebeurt.
Bij het lezen van dit zinnetje denkt u aan dezelfde zaak als ik, namelijk aan het bezit van een T.V. toestel. Nu wil ik direct vooropstellen, dat dit apparaat een heel schadelijke werking kan hebben en die in veel gevallen ook werkelijk heeft. Het is dan ook in de verste verte mijn bedoeling niet een pleidooi te voeren voor ‘het blauwe oog’ (dat nu al diverse kleuren vertoont). Het gaat er echter om, dat je nooit het ene kwaad met het andere mag bestrijden, en zéker mag je niet een mogelijk kwaad gaan bestrijden door een grondbeginsel van ons vergaderen op te geven. Het bezit van een ‘wijnkelder’ kan net zo gevaarlijk zijn als het bezit van een T.V., maar mogen we daarom eisen dat iemand geen wijn in huis heeft?
Nee immers! Een verbod in die richting betekent bovendien een motie van wantrouwen aan het adres van de betreffende. Zeker, we zullen waarschuwen voor gevaren en daar waar we verkeerd gebruik constateren, zullen we vermannen, maar tot verbieden van het bezitten zijn we niet gerechtigd. Dit nog afgezien daarvan, dat we daarmee in het huiselijk leven broeders en zusters ingrijpen. We zijn daartoe pas gerechtigd als er duidelijk aantoonbaar kwaad bedreven wordt.
Nu wordt in gevallen als deze soms het argument aangevoerd, dat deze eis gesteld wordt ter wille van het geweten van anderen. Als broeder A dit of dat doet zonder dat het hem schaadt, betekent dat niet, dat broeder B dat ook doen kan. Om mogelijke schade bij B te voorkomen wordt dus een bepaalde eis gesteld. Ik neem aan dat dit in alle oprechtheid gebeurt; in bepaalde gevallen ben ik daar absoluut van overtuigd. De motivatie klinkt ook heel sympathiek. Dat niet alleen; men meent ook een aanwijzing in de Schrift voor deze handelwijze gevonden te hebben. Er staat immers in 1 Kor. 8:13: ‘Daarom, als voedsel mijn broeder een aanleiding tot vallen geeft, zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, om mijn broeder een aanleiding tot vallen geeft, zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, om mijn broeder geen aanleiding tot vallen te geven’. Voeg daarbij de voorafgaande verzen, waarin gezegd wordt, dat iemand door vlees te eten het zwak geweten van zijn broeder kwetst en daardoor tegen Christus zondigt, dan is er toch – zo denkt men – voldoende grond in de Schrift om betreffende eten en drinken, het bezit van T.V., het gaan naar deze of gene gelegenheid, bepaalde eisen te stellen.
Helaas heeft men niet door, dat men dan juist dat doet wat Paulus niet voorschrijft. Ten eerste geeft Paulus in dit gedeelte – en eveneens in Rom. 14, dat hetzelfde onderwerp behandelt – geen aanwijzingen aan de Gemeente als zodanig. Hij richt zich tot iedere individuele gelovige en geeft aan hoe die handelen moet in gevallen waarin zijn gedrag tot schade van anderen kan zijn. Dan moet in liefde gewandeld worden (Rom. 14:15). Nergens lezen we echter dat de Gemeente dit af te dwingen heeft door het stellen van eisen.
Ten tweede treft Paulus geen beschikking waardoor de mogelijkheid van de aanleiding tot vallen bij voorbaat uitgesloten wordt. Dan had hij namelijk het eten van vlees zonder meer moeten verbieden en de Gemeente moeten opdragen daarop toe te zien. Dat doet hij echter niet. Hij gaat wel zover om te zeggen: ‘Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken of iets te doen waardoor uw broeder struikelt of ten val gebracht wordt’ (Rom. 14:21). Hij stelt dit echter niet als eis. Als we ter wille van het geweten van andere eisen gaan stellen, dan maken we van hun geweten een wet, die we de broeders opleggen; en dat is ook een vorm van wetticisme.
Het gevaar van misbruik van de christelijke vrijheid is net als het gevaar van wetticisme ook voor ons reëel. En dat in precies dezelfde vorm als het bij de gelovigen in Galatië gevonden werd. Maar we zullen er goed aan doe op te merken welke werking van het vlees Paulus het eerste noemt. Wij denken bij ‘werking van het vlees’ meestal alleen of in ieder geval in de eerste plaats aan zedeloosheid, drankzucht en dergelijke. De apostel voert echter als eerste aan: ‘Als u echter elkaar bijt en opeet, kijkt dan uit dat u niet door elkaar verslonden wordt’ (Gal. 5:15). Ruzies onder de gelovigen, omdat ieder zijn eigen haan wil laten koning kraaien of omdat we door jaloezie beheerst worden, zijn evengoed werkingen van het vlees als dronkenschap en zedeloosheid.
En hoe vaak komt het helaas niet voor, dat broeders niet meer samenwerken in een bepaalde arbeid, omdat men zich op zijn tenen getrapt voelt. Je komt ergens en je merkt op, dat br. X die bij een bepaalde gelegenheid altijd een vaste taak had, niet meer op zijn post is. Je informeert of hij ziek is… ‘Nou, nee…’ klinkt het wat bedenkelijk. Voorzichtigheidshalve informeer je maar niet verder, je weet het al wel: er zit wat. Vlees, vlees en nog eens vlees… hoe jammer is dat toch! Daarnaast echter noemt de apostel als werkingen van het vlees ook andere dingen: ‘hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgodendienst…’, enz. als leven we dan niet te midden van het zedeloze heidendom zoals de gelovigen in Galatië deden, wij leven in een verworden, zogenaamd christelijke maatschappij.
Durven we beweren, dat we nooit groot gevaar lopen erdoor beïnvloed te worden? Veroordelen we echtscheiding nog wel in dezelfde mate als de Schrift dat doet? Wijzen we voorechtelijke geslachtsverkeer nog als een vorm van ontucht af? Beginnen we ‘hokken’ al als een normaal verschijnsel te beschouwen? Er mag aangenomen worden dat we vrij zijn van grove uitingen van zedeloosheid en bandeloosheid, maar zijn we het ook van de subtielere vormen ervan?
Mag ik nu nog eens wat van de T.V. zeggen? Heeft u misschien zo’n apparaat in huis en kijkt u wat verachtelijk neer op medegelovigen, die zo’n ding niet in de kamer willen hebben? Zo niet verachtelijk… dan misschien meewarig? Heeft u wellicht met veel instemming gelezen wat ik hierboven geschreven heb en hebt u dat zo vertaald: ‘met wat ik in huis doe hebben de broeders niets te maken?’
Dan rijst de vraag: hoe gebruikt u dat apparaat? Kijkt u naar zaken waardoor uw geest vertroebeld wordt, waardoor onreine gedachten bij u worden opgewekt, die u zelfs in de heiligste ogenblikken parten spelen? Bent u – zoals iemand eens zei – een gluurder binnenskamers?
Broeders, laten we toch ernst maken met deze zaken. En als u de knoppen niet de baas bent, knikker dat ding – bij wijze van spreken – dan de straat op.
Er is echter niet alleen het gevaar van de T.V. Wat lezen we? Zelfs als schaffen we ons niets aan wat prikkelend is dan kan er nog, ongevraagd, genoeg in onze brievenbus gestop worden, waar we ons aan vergapen kunnen. Aan dat gevaar staan we allen bloot. Gelukkig wil de Heer ons echter helpen om weerstand te bieden aan het kwade. De Heer heeft ons tot dat doel ook aan elkaar gegeven. De gemeenschap der heiligen dient niet alleen tot bevordering van onze blijdschap maar ook tot onze bewaring. En de liefde moet ons in alles leiden, ook in deze zaken. Met wettische maatregelen bereikten we alleen dat we de deur voor huichelarij openzetten. Evenmin echter mogen we ieder aan zijn eigen lot overlaten. Laten we elkaar opwekken dicht bij de Heer te leven en laat ons onderling verkeer zo zijn dat we elkaar in liefde helpen om de vrijheid niet te gebruiken tot een aanleiding voor het vlees.