Mattheüs 27:52
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 126 (1983)
Vaak wordt de vraag gesteld welke opstanding er in Mattheüs 27:52 bedoeld is, wat de betekenis ervan is en om wat voor heiligen het gaat. Ik wil deze vraag graag in de Bode aan de orde stellen en er wat breder op ingaan.
Opwekkingen tot het natuurlijk bestaan
Er is in de Schrift sprake van een achttal opwekkingen, waarvan drie in het Oude Testament, drie in de Evangeliën en twee in de Handelingen beschreven worden. Het betreft de opwekking van:
1e. de zoon van de weduwe Sarfath door Elia (1 Kon. 17:17-24).
2e. de zoon van Sunamietische door Elisa (2 Kon. 4:31-37).
3e. de man, die in ’t graf van Elisa werd geworpen (2 Kon. 13:20, 21).
4e. het dochtertje van Jaïrus door de Heer (Matth. 9:18-26, Mark. 5:35-43 en Luk. 8:49-56).
5e. de jongeling van Naïn door de Heer (Luk. 7:11-17).
6e. Lazarus door de Heer (Joh. 11:1-44).
7e. Dorcas door Petrus (Hand. 9:35-43).
8e. Eutychus door Paulus (Hand. 20:7-12).
Al deze opwekkingen houden een terugkeer tot het gewone leven in. Deze mensen zijn later een tweede lichamelijke dood gestorven. Ze zetten het leven na een korte onderbreking voort.
Dit is gemakkelijk gezegd, maar er zitten nog wel wat problemen aan vast zoals:
a. deze mensen zijn gestorven als gevolg (algemeen gezien) van hun zonden (Romeinen 5:12, 14), waarom moesten ze dit ‘loon’ tweemaal ondergaan?
b. zijn ze met een zondige natuur opgewekt, nadat de dood toch ook die natuur te niet gedaan had (voor zover het gelovigen betreft)?
c. zijn ze in het paradijs geweest en hebben ze de heerlijkheid van die plaats ervaren of was dat (nog) niet het geval?
d. was hun terugkeer in het eerste geval dan niet een sterke ‘achteruitgang’ of heeft God de herinnering daaraan weggenomen?
Op al die vragen krijgen we niet een direct antwoord en we laten ze hier rusten. Het heeft weinig zin zich te verliezen in speculaties.
Opwekking tot onsterfelijkheid
De opwekking van de heiligen in Mattheüs 27 is naar mijn vaste overtuiging van andere aard. Tegen de opvatting dat het hier ging om een opwekking tot het gewone aardse leven, kunnen de volgende argumenten aangevoerd worden:
a. Deze mensen bleven in de graven (spelonken of uitgehouwen rotsgraven) tot na de opstanding van de Heer. Dit is kennelijk om de Heer voorrang te geven, zodat Hij niet alleen in rangorde maar ook in tijdorde de eersteling uit de doden is (1 Kor. 15:21).
N.B. Niet het sterven op zichzelf, maar het begraven van de gestorvene is het plaatsen op het terrein van de dood. Zo is niet het levend worden op zichzelf, maar het daarop uit het graf komen een verlaten van het terrein van de dood en de doden. Het graf is als het ware de ingang tot het dodenrijk. Bij de opstanding hoort het komen uit het graf. Was dit een opwekking tot het natuurlijk bestaan, dan zou het wachten tot na zijn opstanding zinloos geweest zijn. Het eerstelingschap van Christus werd er dan net zo min door ‘aangetast’ als door de opstanding van Lazarus.
b. Van deze heiligen staat dat ze aan velen verschenen. Dat is dus anders dna in het geval van Lazarus. Deze verscheen niet aan diverse mensen, integendeel, de mensen kwamen naar hem toe om hem te zien (Joh. 12:9). Verschijnen houdt in dat een plotseling, zichtbaar aanwezig zijn gevolgd wordt door een plotseling verdwijnen. Engelen verschijnen (Luk. 24:23) en de Heer verschijnt (Luk. 24:34). De uitdrukking ‘verschenen aan velen’ geeft dus aan, dat het om een opstanding tot onsterfelijkheid gaat, waarbij een nieuw lichaam verkregen wordt dat niet gebonden is aan de wetten van de natuur en dat de bezitter er van dus in staat stelt te verschijnen.
De betekenis van deze opwekking
Er staat in Mattheüs 27 niet bij waaróm deze heiligen opstaan, maar het verband geeft wel aan wat de bedoeling is.
Op het moment dat de Heer sterft vinden er een aantal gebeurtenissen plaats die duidelijk als tekenen bedoeld zijn en ook een zinnebeeldig karakter hebben, te weten:
a. het voorhangsel van de tempel scheurde van boven naar beneden.
b. de aarde beefde en de rosten scheurden.
c. vele lichamen van de ontslapen heiligen werden opgewekt.
ad a. Deze eerste gebeurtenis is heel duidelijk ‘tekenend’. De gesloten voorhang waarachter slechts éénmaal per jaar de hogepriester mocht komen, duidt er volgens Hebr. 9:8 op dat de weg tot God niet bekend en niet vrij was. Blijkens Hebr. 10:20 ziet de voorhang op het lichamelijk bestaan van Christus.
Toen Christus stierf scheurde de voorhang in de tempel. De weg tot in de tegenwoordigheid van God wordt nu bekend gemaakt door het evangelie en is vrij voor ieder, die gelooft. En de gelovigen staan als priester in de directe tegenwoordigheid van God.
ad b. als straks de dag van Gods toorn over deze aarde komt zullen er soortgelijke gebeurtenissen plaats vinden. We mogen hier dus wel de tekenen van Gods toorn in zien. Deze toorn kwam in de drie uren van duisternis neer op Christus, maar zal straks neerdalen op elk die het plaatsvervangend offer van Christus afwijst.
ad c. Zo heeft dus ook de opstanding van de heiligen een betekenis: we zien in hen de bewijzen dat Christus niet alleen de dood overwonnen heeft maar dat in zijn overwinning ook mensen betrokken zijn (vgl. Ps. 68:19; Ef. 4:8). Deze heiligen zijn als het ware de eerste vruchten van zijn kruisdood wat de verlossing van hun lichaam betreft (vgl. Rom. 8:23).
Om welke heiligen gaat het?
Deze vraag kunnen we ook niet rechtstreeks vanuit Gods Woord beantwoorden. We moeten door afleiding trachten een antwoord te vinden.
Denken we er aan, dat de opstanding van deze mensen als een bevestiging van de opstanding van Christus bedoeld is, dan is het aannemelijk te veronderstellen dat het gaat om gelovigen, die de inwoners van Jeruzalem aan wie ze verschenen bekend moeten zijn geweest. Natuurlijk kunnen het ook heiligen uit de oude dag zijn geweest, waarbij God dan – net als op de berg der verheerlijking – door innerlijke verlichting duidelijk maakte wie ze waren. Dan echter is het tekenend karakter minder duidelijk. Persoonlijk houd ik het dan ook op het eerste.