Genesis 6:1
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 126 (1983)
Deze vaak gestelde vraag willen we graag in de Bode behandelen.
Er worden drie verklaringen gegeven:
(a). Het zijn mannelijke kinderen van Adam en Eva, die geboren zouden zijn vóór de zondeval.
Deze opvatting kunnen we als pure fantasie afwijzen, ze is in strijd met Rom. 5, waar gezegd wordt dat alle mensen door de zonde van Adam tot zondaars zijn gesteld.
(b). Het betreft de mannelijke nakomelingen van Seth, die zich vermengd hebben met de vrouwelijke nakomelingen van de stamvader Kaïn. Dit zou een vermenging zijn van de gelovigen met ongelovigen, waardoor de toorn van de Heer werd opgewekt en Hij de zondvloed zond.
Deze vrij algemeen aanvaarde opvatting heeft het volgende tegen;
- dat de dochters in de lijn van Kaïn alle ongelovigen waren is aannemelijk, hoewel niet te bewijzen; dat de zonen in de lijn van Seth alle gelovigen waren, is echter niet aannemelijk in het licht van het feit, dat de zondvloed allen verdierf behalve Noach en zijn zonen.
- er wordt in algemene zin gesproken over ‘dochters der mensen’ en niet over ‘dochters van Kaïn’.
- er is hier niet van wederkerigheid sprake: alleen de zonen van de een met de dochters van de ander, niet ook dochters van de eerste met zonen van de tweede partij.
- er wordt een relatie verondersteld tussen de vermenging van de zonen Gods met de dochter der mensen en het ontstaan van reuzen. De hier veronderstelde vermenging heeft daarmee echter niets van doen.
(c). Het zijn engelen, die, misbruik makend van hun zending en van het lichaam, dat ze daarbij aannamen, zich vermengd hebben met de dochters van de mensen.
Deze opvatting heeft voor:
– dat de term ‘zonen Gods’ precies zo verklaard wordt als het Oude Testament de term gebruikt in Job 1:6; 2:1; 38:7, namelijk als een aanduiding voor engelen.
– dat aan de uitdrukking ‘dochters van de mensen’ recht gedaan wordt.
– dat de enkelvoudigheid van de vermenging: zonen Gods met dochters van de mensen en niet dochters God met zonen van de mensen, volkomen begrijpelijk is.
– dat er een relatie gelegd kan worden met het ontstaan van reuzen.
– dat ze gesteund worden door wat in Judas:6 vermeld wordt. In dat vers is sprake van een groep engelen, die hun oorspronkelijke toestand niet bewaard hebben, maar in dezelfde zin gezondigd hebben als de inwoners van Sodom en Gomorra.
– dat ze indirect steun vinden in de tradities van de heidenen, die handelen over een vermenging van goden met mensen, waaruit de reuzen zijn ontstaan (denk aan de giganten en titanen uit de Griekse mythologie).
Het gebruikelijke tegenargument, dat engelen naar het woord van de Heer niet trouwen en niet ten huwelijk worden gegeven, zegt in dit verband niet veel. De Heer spreekt over wat normaal is voor de engelen. Dit woord sluit een misbruik als boven bedoeld niet uit.