Naar aanleiding van recente gebeurtenissen in ons midden ontving ik een schrijven van een broeder, waarin hij zijn gedachten uiteenzette over de grondslag van ons vergaderen en de konsekwenties daarvan voor de praktijk. Hij vroeg mij zijn overwegingen te toetsen aan de Schrift en hem mijn mening daarover te geven. Bij nader inzien leek het me beter toe deze materie in de Bode te behandelen, zodat meerderen ervan kunnen kennisnemen.
Wanneer zijn gelovigen op de grondslag van de Schrift vergaderd?
Om het antwoord te vinden, moeten we ons afvragen wat volgens de Schrift de Gemeente is en hoe het in de Gemeente behoort toe te gaan.
We lezen in 1 Joh. 1 : 3 dat gelovigen mensen zijn, die gemeenschap hebben met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus; en in 1 Kor. 1 : 9 wordt gezegd, dat we geroepen zijn tot de gemeenschap van zijn (d.i. Gods) Zoon, Jezus Christus, onze Heer. Doordat iedere gelovige met de Vader en de Zoon verbonden is, zijn de gelovigen ook onderling verbonden.
In 1 Kor. 1 : 9 wordt niet gezegd, dat we geroepen zijn tot de gemeenschap met zijn Zoon (hoewel het zo ook vertaald kan worden), maar dat we geroepen zijn tot de gemeenschap van zijn Zoon. Hier wordt waarschijnlijk op de onderlinge verbinding van de gelovigen gedoeld. Dit is een gemeenschap, die door Jezus Christus tot stand gebracht is en waarvan Hij het verbindende Middelpunt is. Aan deze gemeenschap wordt uitdrukking gegeven in heel het onderling verkeer van de gelovigen en wel in het bijzonder in hun samenkomen.
De Here Jezus spreekt namelijk over vergaderd zijn in zijn naam; en in de Schrift wordt iemands persoon met zijn naam vereenzelvigd. Dit houdt niet alleen in, dat zijn naam – dus zijn persoon – de samenbindende faktor vormt, maar ook dat het een vergaderd-zijn is, waar Hij achter kan staan, waar dus met zijn wil rekening gehouden wordt.
In Matth. 18 : 20 laat de Heer – nadat Hij over vergaderd-zijn in zijn naam gesproken heeft – er onmiddellijk op volgen: ‘Daar ben Ik in het midden van hen’. Dat ziet niet op het feit dat Hij daar met zijn zegen aanwezig is, maar dat Hij zijn gezag verbindt aan een dergelijk samenzijn en aan de beslissingen, die daar genomen worden.
Gelovigen zijn vergaderd op de grondslag van de Schrift, als Christus ze heeft samengebracht en Hij het middelpunt van hun samenzijn is, en Hij het daar voor het zeggen heeft.
Hoe waardevol het bovenstaande ook is, we hebben voor de praktijk van het vergaderen meer nodig dan deze gegevens. Dat meerdere wordt ons in de Schrift ook duidelijk aangereikt, en dat in verbinding met twee leerrijke aanduidingen van de Gemeente.
De Gemeente van Jezus Christus wordt in de Bijbel namelijk beschreven als (a) het lichaam van Christus en (b) het huis van God. Het belang van deze beide voorstellingen voor het vergaderen van de gelovigen kan moeilijk overschat worden. Willen we bewaard worden voor eigengereid, menselijk handelen, dan hebben we met de gegevens, die deze beide voorstellingen ons geven, terdege rekening te houden. Het woord ‘beide’ mag hierbij wel geaccentueerd worden. De praktijk leert dat velen geneigd zijn slechts met een van deze twee aspekten rekening te willen houden.
Het lichaam van Christus
Wanneer we de Schriftplaatsen nagaan waarin sprake is van de Gemeente als lichaam [1] dan treffen we daar drie wezenskenmerken van de Gemeente in aan en wel de volgende:
Jezus Christus is het Hoofd van de Gemeente. Van Hem gaat alle leiding uit door middel van zijn Woord en zijn Geest.
Het lichaam bestaat uit vele leden, de gelovigen, en ieder heeft een bepaalde funktie en is toegerust met bekwaamheden voor die funktie. Dit is door God zo verordend, en het wordt praktisch gerealiseerd door de werking van zijn Geest.
Ondanks het feit dat het lichaam vele leden heeft met elk hun eigen funktie, vormt het toch één geheel. Zelfs het onderscheid tussen Joden en Grieken is in het lichaam opgeheven. Beiden zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt.
Konsekwenties voor de praktijk
Voor de praktijk van het vergaderen houdt de voorstelling van de Gemeente als lichaam van Christus in:
dat de gelovigen alle leiding en besturing van de Heer verwachten en dat ze zijn gezag daarin erkennen. Ze hebben vast te houden aan het Hoofd en zich niet te onderwerpen aan menselijke instellingen.
dat aan de Geest de volle vrijheid gelaten wordt om te werken wat Hij wil en door wie Hij dat wil.
dat alle gelovigen als leden van het lichaam beschouwd worden en de eenheid die ze vormen wordt erkend, en dat niet alleen plaatselijk maar over de hele wereld.
Wat dit laatste betreft is het belangrijk op te merken, dat het deelhebben aan het avondmaalsbrood deze eenheid symbolisch voorstelt. We vinden dat in 1 Kor. 10 : 17.
In principe kunnen alle gelovigen deel hebben aan het avondmaal. De voorstelling van de Gemeente als lichaam maakt ons dat heel duidelijk, want alle gelovigen zijn door de ene Geest bij dat ene lichaam gevoegd. We hebben echter ook de voorstelling van de Gemeente als huis van God, en daardoor worden aan de praktische beleving van de eenheid van de gelovigen beperkingen opgelegd.
De Gemeente, het huis van God
De teksten, die over de Gemeente spreken als over een huis of gebouw leren ons, dat hierbij twee aspekten onderscheiden worden:
enerzijds wordt de Gemeente gezien als een huis door God of door Christus gebouwd (zie hiervoor Matth. 16 : 18; Ef. 2 : 19-22; 1 Petr. 2 : 4, 5);
anderzijds wordt ze beschouwd als een gebouw, dat door de werkzaamheid van de mens tot stand komt (zie hiervoor 1 Kor. 3 : 10-15).
In het eerste geval wordt er alleen met goed materiaal gebouwd, met levende stenen. In het tweede geval wordt aangegeven, dat er ook ondeugdelijk materiaal kan worden aangedragen. Helaas is dat in de loop van de geschiedenis van de Gemeente gebeurd. Het bouwen van de mens was niet altijd tevens een bouwen door God. Zo is er in de loop van de tijd een verschil ontstaan tussen het huis zoals de mens dat gevormd heeft en het huis dat werkelijk het huis van God is.
In de tweede brief aan Timotheüs vergelijkt Paulus de Gemeente zelfs met een groot huis waarin vaten tot eer, maar ook tot oneer zijn.
Deze opmerkingen zijn voldoende om ons te doen beseffen, dat we niet altijd met ideale toestanden te maken hebben; dat er vaak korrektie nodig is, en dat het soms zover kan komen dat de praktische gemeenschap met personen of geloofsgemeenschappen moet worden verbroken.
Algemeen priesterschap
Gaan we na, wat de Gemeente als huis kenmerkt dan kunnen we een tweetal punten noemen, die voor de praktijk van het vergaderen van erg veel belang zijn. Dat zijn:
(1) het algemeen priesterschap van de gelovigen, en
(2) de orde en tucht waardoor het huis, als tempel, wordt gekenmerkt.
De Gemeente is niet zomaar een huis; ze is een tempel, en in die tempel zijn de gelovigen priesters. Ze verrichten priesterdienst door geestelijke offers op te offeren, offers van lof, dank en aanbidding.
Ze vormen niet alleen een geestelijk priesterdom, maar zijn ook koninklijke priesters om de deugden te verkondigen van Hem, die hen riep tot zijn wonderbaar licht. Dit laatste ziet op hun praktische wandel. Vergelijk voor deze twee aspekten 1 Petr. 2 : 4, 5 met vers 9 (zie ook Hebr. 13 : 15).
Orde en tucht
In het Oude Testament lezen we dat de heiligheid het huis van God tot sieraad is. Niets onreins mocht erin komen en de dienst in dat huis moest precies plaatsvinden volgens de voorschriften die God gegeven had.
Als dat vereist was bij de tabernakel en de tempel en gold voor de toenmalige eredienst, hoeveel te meer geldt dit dan voor het geestelijke huis van God, de Gemeente.
Het aspekt van ‘het lichaam’ bepaalt ons erbij, dat alle gelovigen met het Hoofd Jezus Christus en met elkaar verbonden zijn. Het aspekt van ‘het huis’ leert ons, dat we niet zonder meer met alle gelovigen deze verbondenheid kunnen uitdrukken. Er kunnen verhinderingen zijn. Als iemand in moreel of leerstellig kwaad leeft, valt hij onder de tucht van de Gemeente en behoort hij van de praktische gemeenschap aan de Tafel van de Heer afgehouden te worden. In 1 Kor. 5 : 13 lezen we, dat de boze uit het midden van de gelovigen moet worden weggedaan. Met zo iemand mogen we niet omgaan en met hem mogen we niet eten. Daarbij heeft Paulus niet de heiden op het oog, die in zonde leeft, maar iemand, die een broeder genoemd wordt. In de tweede brief van Johannes treffen we voorschriften aan betreffende personen, die een verkeerde leer hebben. Zulke mensen mogen we geen gastvrijheid verlenen; we zullen hen zelfs niet groeten, d.w.z. Gods zegen toewensen. Als we dat wel doen, dan hebben we gemeenschap met hun boze werken.
Johannes schrijft aan een zuster: het is dus een persoonlijke brief en niet een schrijven gericht aan een gemeente – maar het is duidelijk, dat de Gemeente wel degelijk met deze voorschriften te maken heeft. Als iemand persoonlijk een dwaalleraar niet mag ontvangen, dan mag de Gemeente dat net zo min. Doet ze dat wel dan wordt ze verontreinigd, want gemeenschap met het kwaad, zelfs het tolereren ervan, verontreinigt.
Nogmaals: wanneer zijn gelovigen op de grondslag van de Schrift vergaderd?
Als we deze vraag nog eens stellen, dan kunnen we die als volgt beantwoorden:
Gelovigen zijn vergaderd op de grondslag van de Schrift als zij met de rechten van Christus als Hoofd van het lichaam en als Heer van het huis rekening houden. Ofwel: als zij er naar streven de wezenstrekken van het lichaam van Christus en van het huis van God in de praktijk van het vergaderen te openbaren.
In dit laatste is ook begrepen het gedrag van de ene ‘vergadering’ ten opzichte van de andere. Ook op dat punt hoop ik later in te gaan.
Toelating
Wanneer iemand zich bij een ‘vergadering’ zoals boven aangegeven wil voegen, dan zullen de gelovigen daar het volgende hebben na te gaan:
(a) is de betreffende persoon een lid van het lichaam van Christus, ofwel een levende steen in het huis van God? De toets daarvoor is de kwestie of zo iemand bekeerd is en gelooft in de Here Jezus Christus. We kunnen elkaar niet in het hart zien, we zullen dus hebben af te gaan op wat iemand aangaande Jezus Christus belijdt. Wanneer dat in een onderhoud met een tweetal broeders gebeurt, dan kunnen die toch een vrij duidelijk beeld van de betreffende persoon krijgen.
(b) is de ‘aanvrager’ vrij van moreel kwaad, zoals dat in 1 Kor. 5 aangeduid wordt?
(c) heeft hij of zij een leer waardoor de persoon of het werk van Jezus Christus fundamenteel wordt aangetast? Dit is bijv. het geval als zo iemand de Godheid van Jezus Christus loochent, ontkent dat er een opstanding is of leert dat naast het geloof in Jezus Christus nog andere dingen nodig zijn om behouden te worden.
(d) heeft hij verbinding met dwaalleraars, zodat hij gemeenschap heeft met hun boze werken, of heeft hij vriendschappelijk kontakt met christenen die in moreel kwaad leven?
(e) heeft de persoon bewezen iemand te zijn, die sektarisch is en die tweedracht verwekt zowel onder personen als over de leer?
De eerste drie punten spreken voor zichzelf en geven in de regel geen problemen. Het vierde punt kan moeilijkheden geven, omdat men ’theoretische’ verbindingen als reële verbindingen beschouwt, of als men onder verkeerde leer alles verstaat wat met onze inzichten niet strookt: als bijv. iemand anders denkt over de doop of als hij meent dat de Gemeente wel door de Grote Verdrukking zal gaan.
Bovenstaande punten behoeven natuurlijk niet bij elk geval van toelating tot de viering van het avondmaal ter sprake te komen. In de meeste gevallen zijn veel van deze zaken al bekend. Ik noem ze alleen om aan te geven wat de voorwaarden zijn voor toelating.
In het algemeen gezegd moeten we bij het toelatingsbeleid voor twee dingen oppassen, namelijk:
a. dat we de normen vervagen en ‘jan-en-alleman’ toelaten; men hoeft bij wijze van spreken alleen maar een Bijbel onder de arm te dragen en het zit volgens ons al ‘safe’. We nemen dan een loopje met de zorgvuldigheid, die past bij zo’n belangrijke zaak.
b. dat we een zo angstig en eng beleid voeren, dat we uit angst om die ene te keren die er niet in hoort, tien mensen de deur wijzen, van wie we er eigenlijk negen hadden moeten toelaten.
Naar mijn overtuiging is dit laatste gevaar op dit ogenblik groter dan het eerste.
[1] Rom. 12 : 3-8; 1 Kor. 10 : 17; 1 Kor. 12:14; Ef. 1 : 23; 2 : 16; 4 : 4-16; 5 : 23-30; Kol. 1 : 18, 24; 2 : 19; 3 : 15.