In het vorige artikel is gesteld.
(1) dat een ‘vergadering van gelovigen’ de boze uit haar midden heeft weg te doen;
(2) dat als een ‘vergadering’ de bijbelse grondslag van vergaderen verlaat, bijv. door pertinent te weigeren tucht uit te oefenen, de getrouwen de plicht hebben deze ‘vergadering’ te verlaten.
In dat laatste geval worden de andere ‘vergaderingen’ voor de taak gezet te onderzoeken of een dergelijke uittreding bijbels verantwoord is, ja dan nee. We eindigden het artikel met de opmerking, dat we daarmee gekomen zijn bij het punt van de onderlinge verhouding van de ‘vergaderingen’.
Drie standpunten
Alvorens verder te gaan, wil ik nog eens terugkomen op wat in de ‘Bode’ van december 1981, blz. 209, opgemerkt is over de drie standpunten, die men in de christenheid verdedigt wat betreft de onderlinge medeverantwoordelijkheid. Deze drie standpunten zijn:
a. iedere gelovige zit voor eigen verantwoordelijkheid aan de Tafel des Heren aan (we noemen dit het open standpunt);
b. iedere gemeente is alleen verantwoordelijk voor wat er plaatselijk in haar midden gebeurt (dit is het onafhankelijke standpunt);
c. iedere plaatselijke gemeente is verantwoordelijk voor wat er in haar midden voorvalt en draagt tot op zekere hoogte medeverantwoordelijkheid voor haar verbinding met de gemeenten in andere plaatsen (dit heet het gesloten standpunt).
Het eerste standpunt is duidelijk in strijd met Schriftgedeelten als: 1 Kor. 5 : 6-13; Gal. 5 : 9; 2 Joh.: 10, 11 alsmede met de les die we in Haggaï 2 : 11-13; 1 Kor. 15 : 33 en Spr. 13 : 20 aantreffen. Men beroept zich vaak op de uitspraak: ‘maar laat een ieder zichzelf beproeven’ (1 Kor. 11 : 28). Deze tekst mag men echter niet misbruiken om beproeven door ánderen uit te sluiten. De apostel heeft immers eerder al geschreven: ‘Oordeelt u niet hen, die binnen zijn?’ (1 Kor. 5 : 12).
Als een geloofsgemeenschap openlijk kwaad tolereert, wordt ze verontreinigd, en wel op twee manieren:
- de loutere aanwezigheid van het kwaad maakt haar onrein in Gods oog;
- het kwaad blijft nooit op zichzelf staan; het beïnvloedt gedachten en daden van anderen. Als een gemeenschap bijv. hoererij tolereert, dan betekent dat, dat men over deze zonde lichtvaardig gaat denken en dat meerderen tot hetzelfde kwaad zouden kunnen overgaan.
Nu is er eigenlijk geen geloofsgemeenschap, die het onder a genoemde standpunt volledig voor zijn rekening neemt. Als men echter het gebruik van aanbevelingsbrieven verwerpt en ieder die de samenkomst bezoekt zonder onderzoek toelaat tot het avondmaal, heeft men daarmee de deur voor het kwade opengezet. Het feit, dat er onder Israël ‘poortwachters’ waren leert ons al beter. Het Nieuwe Testament echter is beslissend en dat veroordeelt een dergelijke ‘nonchalante’ opvatting.
Is er één Gemeente op aarde?
Het tweede standpunt vraagt een diepergaande bespreking. Tussen hen die dit standpunt innemen en de voorstanders van het derde standpunt bestaat een belangrijk leerstellig verschil van mening. Om met de mening van de laatsten te beginnen: deze gelovigen spreken over de Gemeente in drie aspecten, te weten:
- de Gemeente gezien als het totaal van alle gelovigen vanaf de Pinksterdag tot aan het moment dat de Heer komt;
- de Gemeente gezien als het totaal van alle gelovigen op een bepaald ogenblik op aarde;
- de Gemeente als het totaal van de gelovigen in een bepaalde plaats op aarde.
De voorstanders van het onafhankelijke standpunt ontkennen de realiteit van het tweede aspect. Zij spreken slechts over gemeenten op aarde. Elk van die gemeenten zou onafhankelijk van en volkomen autonoom zijn ten opzichte van andere gemeenten.
Ook hier valt in de praktijk een bepaalde inconsequentie op te merken. Men accepteert namelijk wel gelovigen op grond van een aanbevelingsbrief die door een andere plaatselijke ‘vergadering’ is uitgeschreven. Was men consequent, dan zou men ieder, die uit een andere plaats komt eerst na een persoonlijk onderhoud en op grond van het resultaat daarvan moeten toelaten tot de broodbreking.
Hier is de praktijk dus sterker dan de leer. Het omgekeerde doet zich echter ook voor, dat de leer sterker is dan de praktijk. Men erkent namelijk in principe, dat wie in Efeze toegelaten was ook in Korinthe toegelaten was, en dat wie in Efeze uitgesloten was, dat ook in Korinthe was. In de praktijk echter aanvaardt men niet zonder meer een besluit van een andere ‘vergadering’, en bij scheuringen ontvangt men de gelovigen uit beide partijen. Zelfs zijn er die in gevallen van dwaalleer in een vergadering de gelovigen uit die vergadering blijven ontvangen als deze zelf de dwaalleer maar niet huldigen.
Men verdedigt dit standpunt met de volgende twee argumenten:
- nergens in de Schrift hebben we er een voorbeeld van, dat de gemeente in de ene plaats zeggenschap had over of zich losmaakte van een gemeente in een andere plaats; ook missen we een bepaald voorschrift daartoe.
- in Openb. 2 en 3 worden ons zeven gemeenten voorgesteld en in verschillende van die werd ernstig kwaad gevonden. De gemeente in Filadelfia wordt echter niet opgeroepen zich te scheiden van die in Thyatira. De voorstanders van het derde standpunt zitten ten aanzien van deze punten niet om tegenargumenten verlegen. Ik wil die nu graag naar voren brengen.
Er is één Gemeente op aarde
Dat de gelovigen, die op aarde leven, los van degenen die door de dood weggenomen zijn, ook als Gemeente gezien worden, blijkt uit 1 Kor. 12 : 28. In dat vers vinden we een opsomming van de gaven, die de Gemeente ter dienste staan. Dat met het woord ‘Gemeente’ niet een plaatselijke Gemeente bedoeld is, volgt al direct uit het feit, dat de opsomming begint met de gave van apostel. Een apostel is immers niet aan een plaatselijke gemeente verbonden.
Wanneer de apostel Paulus het plaatselijk aspekt had willen benadrukken dan had hij trouwens het meervoud kunnen gebruiken: God heeft sommigen in de gemeenten gesteld. Hij doet dat echter niet. De plaatselijke gemeente is dus niet bedoeld.
Heeft Paulus dan misschien de universele Gemeente op het oog? Denkt hij aan alle gelovigen vanaf de Pinksterdag tot aan de opname? Ook dat is niet het geval, want de gaven funktioneren alleen onder de gelovigen, die op een bepaald moment op aarde leven. Dit is heel duidelijk als we denken aan de gave van gezondmaking. Bij deze gave strekken de ‘resultaten’ zich zelfs niet verder uit dan tot het aardse bestaan.
Een incomplete Gemeente?
Dikwijls brengt men tegen het voorgaande in, dat er geen sprake kan zijn van de Gemeente op aarde omdat er slechts een deel van alle gelovigen die de Gemeente vormen op aarde vertoeft. Een inkomplete Gemeente kun je niet de Gemeente noemen.
Een voorbeeld uit het militaire leven zal hier dienstig zijn. Men spreekt bijv. over het achtste regiment infanterie en bedoelt dan het regiment zoals het nú samengesteld is. Tot datzelfde regiment hebben echter soldaten behoord, die met groot verlof gegaan zijn, maar die bij een algemene mobilisatie weer opgeroepen worden.
En in de volgende jaren worden er nieuwe rekruten geworven, die dán het achtste regiment infanterie zullen vormen. We spreken niettemin over het achtste regiment, hoewel er steeds andere soldaten tot dit regiment behoren. Zo wordt de Gemeente op aarde gevormd door hen die op een bepaald moment op aarde leven. De ontslapenen zijn als het ware met groot verlof gegaan, en de toekomstige leden van de Gemeente moeten nog gerekruteerd worden – maar toch spreken we van de Gemeente.
Uw lichamen zijn leden van Christus
Het bovenstaande wordt versterkt door een gedachte, die Paulus in 1 Kor. 7 naar voren brengt, namelijk dat onze lichamen leden van Christus zijn (vs. 15) en eveneens dat het lichaam van de gelovige een tempel is van de Heilige Geest (vs. 19).
Als een gelovige ontslapen is, is hijzelf bij de Heer. Zijn lichaam echter keert tot stof weer. De ontslapenen maken dus geen deel meer uit van de Gemeente, het lichaam van Christus (verg. 1 Kor. 12 : 12, 13). Toch spreekt de Schrift over hen die op aarde zijn als over de Gemeente.
Geen voorbeeld van afscheiding of afsnijding . . .
Het argument, dat er nergens in de Schrift een voorbeeld te vinden is van bemoeienis van de ene plaatselijke gemeente met de andere, lijkt zeer steekhoudend. Voor een dergelijk argument zijn we zeer gevoelig. Waarom hebben we ons namelijk afgescheiden van de diverse kerkgenootschappen en groepen? Dat was toch juist omdat men daar allerlei dingen had ingevoerd waarvoor geen enkele schriftuurlijke grond is aan te geven?!
Dit laatste heb ik expres niet helemaal korrekt uitgedrukt. We hebben namelijk niet simpelweg gesteld: ‘wat niet geboden is, is verboden’. Dit verwijt wordt ons van kerkelijke zijde wel eens gemaakt. Ten onrechte evenwel; we hebben ons afgescheiden omdat de kerkorganisatie zelf strijdt met het wezen van de Gemeente, zoals de Schrift dat omschrijft. Deze organisatorische vorm is een aantasting van de rechten van Christus als hoofd van het lichaam en als Heer van het huis.
Maar dan nu het argument zelf. Het mag steekhoudend lijken, maar toch is het dat niet, en dat om twee redenen:
- er zijn in de Schrift wel degelijk voorbeelden van bemoeienis van de ene gemeente met de andere; van welke aard die bemoeienis is en hoever ze zich uitstrekt is een andere zaak, maar bemoeienis is er;
- de redenering is oppervlakkig en gespeend van werkelijkheidszin.
Beide punten verdienen een nadere uitwerking in een volgend artikel.