1-Corinthiers 5:11
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 127 (1984)
Conclusie, advies of beslissing?
De vraag is gesteld in wat voor vorm conclusies, waartoe de vergaderingen na onderzoek gekomen zijn, aan de andere vergaderingen bekend gemaakt moeten worden. Uit de aard der zaak volgt op het onderzoek van de omliggende vergaderingen een conclusie. Zij beschouwen de betreffende vergadering nog wel of niet meer als een ‘vergadering des Heren’. Is het laatste het geval, dan zal daarop de beslissing dienen te volgen om de betreffende vergadering niet meer te erkennen. Deze beslissing neemt men als onderzoekende vergaderingen in eerste instantie voor zichzelf. Men heeft geen gezag die beslissing aan andere vergaderingen op te leggen. Op andere vergaderingen rust echter wel de verantwoordelijkheid dit besluit, dat in de naam des Heren genomen is, te respecteren en daarna te handelen.
Maar als het besluit nu fout is?
Misschien schrikt iemand van dit kopie. Kunnen vergaderingen dan een fout besluit nemen; dat is toch onmogelijk…? Ze worden bij hun besluitvorming toch geleid door de Heilige Geest? Dat laatste behoort wel zo te zijn, maar zo goed als gelovigen in plaats van door de Geest door het vlees geleid kunnen worden, zo goed kunnen vergaderingen dat ook. Als dat niet zo zou zijn zouden we volmaakte, onfeilbare vergaderingen hebben en de praktijk bewijst maar al te zeer, dat die er niet zijn. De hoofdstukken 2 en 3 van de Openbaring laten dat trouwens ook duidelijk zien.
Het kan ook voorkomen, dat men het in een of meer vergaderingen met een besluit, zoals hierboven omschreven, niet eens is of er zijn twijfels over heeft. Wel, dan zullen zulke vergaderingen zich met de onderzoekende vergaderingen in verbinding hebben te stellen om zich op de hoogte te stellen van de gronden van verbreking van de gemeenschap en om hun bezwaren kenbaar te maken. Zouden die gronden werkelijk ondeugdelijk blijken te zijn dan zal men de vergaderingen die het onderzoek hebben verricht en de beslissing hebben genomen om de gemeenschap te verbreken, daarop hebben te wijzen en hun moeten verzoeken het gewraakte besluit in te trekken. Weigeren deze vergaderingen dat, dan is het duidelijk dat het vlees werkzaam is.
De vergaderingen (het is gewenst dat het niet slechts één enkele vergadering betreft) die hun verontrusting over de beslissing van verbreking van de gemeenschap hebben kenbaar gemaakt, zullen dan de andere vergaderingen van hun bevinding op de hoogte hebben te stellen opdat deze niet afgaan op de eerdere onjuiste beslissing. Daarbij zullen ze duidelijk de Schriftuurlijke gronden hebben aan te geven, waarom ze het met de eerst genomen beslissing niet eens zijn. Uit de aard der zaak staan de vergaderingen ‘inden lande’ (en daar buiten) stuk voor stuk voor de verantwoordelijkheid om met opzien tot de Heer te beslissen welk van de twee beslissingen men heeft te accepteren. Wanneer bij de onderzoekende vergaderingen werkelijk het vlees heeft gewerkt en men zich door antipathie of iets dergelijks heeft laten leiden, dan zal de Heer dat heus wel duidelijk maken.
Moeilijker echter wordt het als een andere vergadering wel degelijk erkent dat er kwaad is – zegt: te A – maar dat ze de toestand niet van dien aard beschouwt dat de verbreking van praktische gemeenschap (al) gerechtvaardigd is. er is dus een verschil in taxatie wat de ernst van afwijking betreft. In dat geval moet een vergadering die de juistheid van de beslissing in twijfel trekt wel bijzonder voorzichtig zijn om de beslissing aan te vechten. Het ongedaan willen maken van de beslissing van de onderzoekende vergaderingen leidt in zo’n geval vrijwel zeker tot een verdergaande scheuring.
Waarom verontrust?
In zo’n geval zal men zich ernstig moeten afvragen waarom men verontrust is over de genomen beslissing en waarom men zijn eigen beoordeling van de zaak juister acht dan die van de vergaderingen, die het onderzoek verricht hebben.
Door welke beweegredenen wordt men namelijk geleid?! Ditzelfde is ook van belang voor het geval iemand het met de tucht over een bepaald persoon niet eens is. Hoe dikwijls blijkt niet, dat er dan familie- of vriendschapsbanden in het spel zijn. Iemand blijkt een leugenaar te zijn, maar hij is overigens een zeer beminnelijk mens. Is het dan echt wel zo erg, dat hij moet worden uitgesloten? Of iemand heeft ‘een geweldige gave’ …als er dan wat mis is met hem zijn er altijd gelovigen, die de ernst van het kwaad willen relativeren.
Welnu, ditzelfde verschijnsel doet zich voor als het een vergadering betreft waar afwijking gevonden wordt. Ook daar kan het zicht op de situatie verduisterd worden doordat natuurlijke gevoelens een rol gaan spelen. Een ernstig zelfonderzoek zou veel verontrusting voorkomen of wegnemen.
Waar moet je persoonlijk met je bezwaren heen?
De verontrusting over een besluit ten aanzien van een vergadering kan beperkt blijven tot een enkele broeder of zuster in een andere vergadering. Wat moet iemand in zo’n geval doen? Moet men zich persoonlijk wenden tot de vergaderingen die de beslissing van verbreken van gemeenschap genomen hebben of moet men dat via zijn ‘eigen’ vergadering doen?
Ook hier hebben we geen direct pasklaar voorbeeld uit de Schrift, maar dat betekent niet, dat er geen richtlijnen voor een dergelijk geval te geven zijn. In de eerste plaats doet iemand, die verontrust is over de gang van zaken – net zoals dat boven voor een vergadering is aangegeven, maar nu klemt het nog des te meer – er goed aan zich ernstig af te vragen waaróm hij verontrust is.
Als er bloedverwantschap een rol speelt of vriendschapsbanden in het geding zijn zal de verontrusting bij anderen al heel weinig ‘onbevooroordeeld’ overkomen. Een van de vragen die men zich stellen kan is wel deze: of men verontrust geweest zou zijn als het een andere vergadering betroffen had dan juist deze waarover men verontrust is.
Ter uitschakeling van een mogelijk persoonlijk element in de verontrusting is het zaak, dat zo’n broeder – als hij na zelfonderzoek toch verontrust blijft – de kwestie eerst in zijn eigen vergadering ter sprake brengt. Als zijn verontrusting werkelijk gegrond is, zal God hem niet alleen laten staan, maar de vergadering ter plaatse in die verontrusting doen delen. Blijft dat echter achterwege, deelt de vergadering zijn bezwaren niet, dan moet dat voor de betreffende broeder al wel een aanwijzing zijn dat hij op deze kwestie niet de juiste kijk heeft.
Natuurlijk kan hij zich ondanks dat toch wenden tot de vergaderingen, die het onderzoek hebben gedaan en deze doen goed zoveel te kunnen te trachten zijn verontrusting weg te nemen. Als de bezwaren van de betreffende broeder echter niet door de vergaderingen tot wie hij zich gewend heeft gedeeld worden, is het erg verstandig als een dergelijke broeder zijn persoonlijke mening niet boven die van vergaderingen stelt – want daar komt het dan op neer – maar dat hij de zaak in de hand van de Heer legt.
Betreft dit ‘uitsluiting van een vergadering?
In geval dat helaas de band met een vergadering moest worden verbroken, hoort men wel zeggen, dat de betreffende vergadering ‘uitgesloten is’. Een dergelijke uitdrukking wekt echter verwarring en moet dan ook beslist niet gebruikt worden. De term ‘uitsluiten’ komt in dit verband niet in de Schrift voor, maar wordt ‘onder ons’ gebruikt om er mee aan te geven, dat iemand als een boze uit het midden is weggedaan. Met zo iemand mogen we naar het voorschrift uit 1 Kor. 5:11 geen omgang hebben en met hem mogen we niet eten. Als we nu spreken over het ‘uitsluiten van een vergadering’ zou dat inhouden, dat we alle broeders en zusters daar ter plaatse als bozen hebben te beschouwen en elke vorm van gemeenschap met hen hebben te verbreken.
Het zou betekenen, dat allen gelijk staan met hoereerders, dieven, lasteraars e.d. Welnu, dat is in zo’n situatie beslist niet het geval. Als een vergadering de grondslag van het vergaderen verlaat door bijv. een vaste spreker in te schakelen of door de priesterdienst van lofzegging en aanbidding tot enkele broeders te beperken dan hebben we zo’n vergadering te beschouwen als iedere andere geloofsgemeenschap, die hoewel orthodox in de leer toch niet op Schriftuurlijke grondslag samen vergaderd is. Het zou niet best zijn als we de gelovigen in de diverse kerkgemeenschappen als bozen beschouwden. We doen dat ook niet; gelukkig niet!
Wel, dan moeten we het ook niet doen met de gelovigen die behoren tot een kring, die eens met ons in praktische gemeenschap verbonden was. Natuurlijk, de verantwoordelijkheid van een afgeweken vergadering is groter dan die van een kerkelijke gemeenschap, maar hun afwijken van de grondslag maakt hen niet tot bozen.
En als er zich nu bozen in bevinden?
Veronderstel nu dat de verbreking van praktische gemeenschap heeft plaatsgevonden omdat naar het oordeel van de onderzoekende vergaderingen zich in die vergadering bozen bevinden, die niet zijn weggedaan? In zo’n geval is het de taak van de onderzoekende vergaderingen om bekend te maken, dat zij ‘die-en-die’ als bozen beschouwen, zodat iedere gelovige in de andere vergaderingen weet, dat hij met deze geen gemeenschap mag oefenen. Dat betreft dan echter alleen hen die als bozen zijn aangewezen en niet alle anderen. Uiteraard speelt hierbij ook een rol of men willens en wetens de bozen de hand boven het hoofd houdt of dat men oprecht overtuigd is van hun integriteit of in onwetendheid verkeert. Als met al is het zaak om in deze moeilijke situaties met grote omzichtigheid, gedreven door grote liefde tot de Heer maar ook tot medebroeders en zusters te werk te gaan.