Romeinen 12:8
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 127 (1984)
In dit artikel keren we even terug tot de gang van zaken in een plaatselijke vergadering. De orde en de tucht in de vergadering vragen om leiding, besturing en eventueel correctie.
Hierbij speelt het uitoefenen van gezag een rol. In de Bode is over de kwestie van gezag al eerder geschreven. Daarbij is naar voren gebracht dat er twee soorten gezag zijn. Er is gezag, dat berust op aanstelling. Zulk gezag is overdraagbaar. Er is ook gezag dat berust op de kwaliteiten van de gezagsdrager. Een politieagent heeft gezag dat berust op de kwaliteiten van de gezagsdrager.
Een politieagent heeft gezag omdat hij door de overheid in zijn functie is aangesteld. Een officier in het leger heeft eveneens gezag, dat op aanstelling berust en dat hem van bovenaf verleend is. Het kan echter gebeuren (en het is gebeurd), dat in oorlogstijd een officier vlucht en een van de soldaten de leiding neemt. Diens gezag berust dan niet op aanstelling, maar op moreel overwicht, op leiderscapaciteiten. Dat gezag noemen we moreel of ook wel persoonlijk gezag. Het berust op persoonlijkheid, kennis van zaken, of andere persoonsgebonden kwaliteiten.
Het is duidelijk, dat in het begin in de Gemeente beide soorten van gezag voorkwamen. De apostelen hadden als apostelen, aangesteld door de Heer, gezag om verordeningen voor de gemeenten te treffen. Timotheüs en Titus konden als afgevaardigden van de apostel Paulus optreden, regelingen treffen, e.d. Dat gezag heeft opgehouden te bestaan. Aan de Gemeente is geen overkoepelend gezagsorgaan overgeleverd of gegeven. De gezagsorganen, die christenen later in het leven hebben geroepen, hebben geen enkele rechtsgrond in de Schrift en bezitten dus ook geen bijbels gezag.
De tweede vorm van gezag is echter gebleven. Er zijn in het huis van God oudsten (of: opzieners) die zich weliswaar niet op een aanstelling kunnen beroepen, zoals de oudsten die door Paulus en Barnabas in Klein-Azië waren aangesteld, maar die persoonlijk gezag hebben, omdat ze beantwoorden aan de eisen, die aan een oudste volgens 1 Tim. 3 gesteld moeten worden. In de Gemeente gezien als lichaam van Christus zijn er gaven, die elk op hun terrein met gezag bekleed zijn.
Een leraar zal met gezag de Schrift uitleggen; zijn gave wordt openbaar in het onderricht dat hij geeft. Een herder zal met wijsheid zorgen voor het geestelijk wel en wee van de gelovigen, en hij kan dat met gezag doen, als dat afstraalt van zijn optreden. En zo spreekt Rom. 12:8 over de gave van leiding geven en in 1 Kor. 12:28 lezen we over ‘regeringen’, waarmee hetzelfde bedoeld zal zijn.
Nu is bij leidinggeven, op welk terrein dan ook, het gevaar groot dat het leidinggeven overgaat in heersen. Ik herinner me uit de na-oorlogse jaren dat een broeder in verband met een bepaalde regeling, die hij wilde doorvoeren, maar waar niet iedereen voor was, zei: ‘Maar er is ook nog zo iets als gezag in de vergadering’. En hij was van plan zijn eigen gezag eens te laten gelden. Als zich zulke situaties voordoen is er echter al iets mis. Als iemand zich op zijn gezag moet beroepen, betekent dat in de regel dat hij zijn gezag al verspeeld heeft.
Een illustratie zal dit duidelijk maken. Veronderstel, dat een leraar zich op zijn gave als leraar gaat beroepen om een bepaalde leer aanvaard te krijgen. In dat geval blijkt zonneklaar dat er iets mis is. De juistheid van een leerstuk moet aangetoond worden vanuit de Schrift en op grond daarvan worden aanvaard. Welnu, met de gave van leidinggeven of de gave van regeren is het niet anders. Of iemand die gave heeft, blijkt uit de uitoefening ervan.
En regeren is leidinggeven met wegcijfering van jezelf. Regeren betekent niet met verbaal geweld beslissingen forceren, evenmin met koppige stilzwijgendheid beslissingen afdwingen. Wanneer bijv. met meningen van broeders omgesprongen wordt als waardeloos materiaal, als argumenten niet rustig ingebracht, aangehoord en besproken kunnen worden, dan heeft men in feite zijn gezag al te grabbel gegooid. Natuurlijk zijn leidinggevende broeders, die gefaald hebben in zo’n geval altijd geneigd de schuld bij anderen te zoeken. Die anderen zijn ongeestelijk, hebben geen inzicht of zijn zelfs vleselijk en staan helemaal fout. Maar in negen van de tien gevallen kunnen we zeggen, dat als het optreden van leiders weerstand oproept hij overigens goedwillende broeders, er wat aan het leiding geven mankeert. Dan wordt er geheerst in plaats van leiding gegeven.
En heersen kan een tijd geduld worden, maar vroeg of laat barst de bom…
Je moet nooit je plaats verlaten
Op wat in deze artikelenserie naar voren is gebracht, werden twee reacties ingediend.
De eerste luidde, dat de ‘oude broeders’ de gelovigen die samenkomen in de naam van de Heer altijd met klem op het hart hebben gebonden nooit hun plaats aan de tafel van de Heer te verlaten.
Nu is het fijn, dat er zo’n waardering blijkt te zijn voor onze voorgangers. Hun woord is ter harte genomen en hun onderwijs is niet in het vergeetboek geraakt. We moeten ons echter wel afvragen wat deze dienstknechten van de Heer met de oproep ‘nooit de plaats te verlaten’ bedoeld hebben. Ze hebben daarbij beslist niet gedacht aan de situatie dat een vergadering totaal bedorven werd door kwaad, en dat men na vermaan op vermaan hoererij, diefstal, lasterlijke praat, enz., enz., rustig liet voortwoekeren.
Neen, zij hebben willen waarschuwen voor het verlaten van een vergadering omdat er zich bepaalde moeilijkheden voordeden of omdat men met een bepaalde broeder of zuster niet kon opschieten of omdat men het met een bepaalde gang van zaken, die nog niet de grondslag van het vergaderen raakt, niet eens was. Ze hebben gewaarschuwd tegen het lichtvaardig verlaten van een vergadering. Ze hebben er ook voor gewaarschuwd niet al te gauw te menen, dat een vergadering geen vergadering van de Heer meer zou zijn.
Maar als een vergadering daadwerkelijk haar karakter als vergadering des Heren zou verloochenen, dan zouden zij de gelovigen ook voorhouden daar weg te gaan.
In bepaalde gevallen hebben ze daarvan zelf een voorbeeld gegeven. Als we trouwens dit argument op de spits drijven, dan had men nooit uit de Rooms Katholieke kerk mogen gaan, want die is ontstaan uit de gemeenten uit de dagen van de apostelen. Het kwaad heeft daarin echter zo doorgewoekerd, dat ‘ga uit van haar’ geboden was.
Je moet niet weglopen, maar de boze wegdoen
De tweede, hier als kopje genoteerde reactie kwam me ter ore, en op zichzelf kun je er ‘amen’ op zeggen. Inderdaad, de Schrift zegt, dat de bozen moeten worden weggedaan. Als dat gebeurt, is er verder geen probleem – maar als dat nu niet gebeurt, wat dan? Als de meerderheid van een vergadering een boze niet onder de tucht wil stellen, hoe wil men het wegdoen van de boze dan praktisch verwerkelijken?
Moet men dan soms een groot deel van de geloofsgemeenschap uitsluiten, terwijl men – als ze toch komen en willen deelnemen aan het avondmaal – geen mogelijkheid geeft dit praktisch te effectueren? Het is mooi gezegd, maar het argument is eveneens gespeend van werkelijkheidszin.
Bovendien echter geeft de Schrift aanwijzingen – we hebben dat al besproken – dat bij een totaal bederf van een geloofsgemeenschap de getrouwen deze hebben te verlaten, willen ze niet mede schuldig staan aan het kwaad dat in zo’n gemeenschap wordt gevonden.