Typologie, pas er mee op
Enige tijd geleden schreef ik over de gevaren waaraan de typologische Schriftuitleg bloot staat, namelijk dat men op de klank af gaat uitleggen. Dit gevaar is zelfs levensgroot bij het maken van de zogenaamde ‘vrije toepassingen’. Enige tijd geleden maakte ik daarvan op een conferentie in het buitenland een voorbeeld mee en het leek me nuttig dit in de Bode te verhalen, omdat het ons ter waarschuwing dienen kan.
De bespreking ging over Richt. 1 en door een broeder werden enkele gegevens uit dit hoofdstuk naar voren gehaald om daarmee aan te tonen, dat de kenmerken van verval onder Israël aan het licht begonnen te treden.
Zo wees hij op het feit, dat niet Juda alleen optrekt op het woord des Heren, maar zich van de hulp van zijn broeder Simeon verzekert en dat deze beide stammen met dezelfde wreedheid Adoni-Bezek behandelen als waarmee hij de door hem overwonnen koningen behandeld had. Een vorm van ‘wereldgelijkvormigheid’ dus.
Daarop trok een broeder, die overigens een aantal nuttige opmerkingen gemaakt had, een vergelijking met Ex. 29 waar we lezen van de wijding van Aäron en zijn zonen. In dat hoofdstuk is sprake van de rechter grote teen, de rechterduim en de rechteroorlel, waarop bloed gestreken moest worden en volgens Lev. 14 ook olie. De zinnebeeldige betekenis van die handeling is op dat punt heel duidelijk: het spreekt ervan dat ‘handel en wandel’ van de priesters gereinigd moesten zijn en toegewijd aan de Heer, en ook hun ‘horen’ moest daardoor gekenmerkt worden. Ze moesten horen naar het Woord van God en dat gehoorzamen.
In Richt. 1 is wel sprake van de grote teen (zij het dan dat er in het meervoud gesproken wordt over beide grote tenen) en de duim (hiervoor geldt hetzelfde), maar niet van het oor. Onze broeder paste dit nu zo toe, dat ook hierin een bewijs van verval te zien was, want het oor spreekt van gehoorzaamheid en die werd dus niet gevonden, want het oor werd niet genoemd.
Met dit soort ‘vrije toepassingen’ brengen we echter de zinnebeeldige Schriftuitleg in diskrediet. De vergelijking met Ex. 29 gaat namelijk niet op. Het strijken van bloed op teen, duim en oorlel is heel wat anders als het afhouwen van een of meer van deze lichaamsdelen. In het ene geval blijven ze intakt en gaat het erom dat hun werking geheiligd is door het bloed en toegewijd aan de dienst van God. In het andere geval gaat het om een verminking waarbij de werking opgeheven wordt. Wil men uit Richt. 1 een zinnebeeldige les halen dan zou het deze moeten zijn, dat Adoni-Bezek nog wel goed horen kon, maar dat zijn handen en voeten hem niet tot een behoorlijke handel en wandel in staat stelden.
Zo hebben we tenminste een zinnebeeldige toepassing, die klopt met wat er in werkelijkheid plaatsvindt. Het is echter de grote vraag of God een dergelijke uitleg ooit bedoeld heeft. Ten aanzien van Ex. 29 en Lev. 14 is dat geen vraag, want heel de tabernakeldienst heeft blijkens de brief aan de Hebreeën een zinnebeeldige betekenis. Maar of dat ook van de oorlogshandelingen van Israël gezegd kan worden is op zijn minst twijfelachtig. In dat geval moeten we er ook nog van uitgaan dat het goed was wat Juda en Simeon deden, behalve dan dat ze Adoni-Bezek eigenlijk ook nog de oren hadden moeten afhouwen. Op de betreffende conferentie werd ook een opmerking in die richting gemaakt.
Men baseerde zich daarbij op de uitspraak van deze koning: ‘Wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden’. Daarmee zou de gedachte, dat deze wreedheid een bewijs is van een beginnend afwijken van God, als onjuist gebrandmerkt zijn. Hier lijkt men voor zijn uitleg een stevige basis te hebben, en toch is dat niet het geval. God kan namelijk met een kromme stok een rechte slag toedienen. We hebben iets soortgelijks in de geschiedenis van Jozef. De broers hebben Jozef verkocht naar Egypte. Later zegt Jozef daarvan, dat God dit zo bewerkt heeft om een groot volk in het leven te behouden. Was daarom de daad van de broers goed? Natuurlijk niet! Zo is het ook hier. Deze wreedheid gebruikt God om Adoni-Bezek zijn eigen wreedheid te vergelden, maar daarmee blééf het wreedheid, die niet past voor het volk van God.
We kunnen hierbij het woord van Jakob aangaande Simeon aanhalen, dat zijn werktuigen (samen met die van Levi) werktuigen van geweld zijn. En er is grond voor de gedachte, dat Juda bewaard gebleven zou zijn voor een dergelijk kwalijk handelen als deze de stam Simeon niet meegenomen had.
Terecht merkte een broeder op, dat je een dergelijke wreedheid ook ziet bij David ten aanzien van de Ammonieten; en dat wordt vermeld vlak nadat hij gezondigd heeft met Bathseba en Uria heeft gedood.
Met dit artikeltje wil ik geen broeders kapittelen; het gaat me er slechts om met deze voorbeelden te laten zien hoe voorzichtig we moeten zijn met onze Schriftuitleg.