288 jrg 128, 01-1985 Laten twee of drie profeten spreken

Naar aanleiding van enkele vragen volgt hier een uiteenzetting over de woordbediening in de samenkomst.

IN 1 KOR. 12 EN 14 VINDEN WE – WAT JE ZOU KUNNEN NOEMEN – de goddelijke kerkorde voor de dienst in de Gemeente. Niet wij bepalen die orde, God doet dat.

In 1 Kor. 13 treffen we de drijfveer aan waarmee deze kerkorde in praktijk moet worden gebracht, namelijk de liefde. In 1 Kor. 12 en 14 vinden we niet de monotone eenvormigheid van één figuur, die de godsdienstoefening leidt waarbij dan de rest van de gemeente – behoudens de samenzang – gedoemd is te luisteren en niet meer. Nee, we zien er veelkleurigheid geschilderd.

God heeft namelijk aan de Gemeente verschillende gaven gegeven om haar te dienen en hoewel die niet allen met de dienst van het Woord te maken hebben, zo valt er aan die dienst toch beslist meer dan één aspekt te ontdekken. Er zijn er die het woord der wijsheid bezitten, terwijl anderen de gelovigen dienen met een woord van kennis (1 Kor. 12: 8); er zijn herders maar ook leraars, profeten en evangelisten (verg. Ef. 4 : 11).

Daarnaast is er ruimte voor lof zegging en gebed. Hoewel dit uitingen zijn, die met de priesterdienst in de gemeente als huis van God te maken hebben en dus niet met de dienst van de gaven in het Lichaam, zo vinden toch ook deze uitingen mede plaats in wat we de dienst des Woords noemen en niet uitsluitend in de eredienst. De dienst in de Gemeente vertoont dus een rijke schakering van ‘uitingen’, maar de Korinthiërs konden deze veelvormigheid noch leerstellig, noch praktisch aan. In het heidendom waren ze gewend geweest zich kritiekloos aan allerlei innerlijke aandriften over te geven, waarbij ze deze toeschreven aan allerlei godheden. Ze hadden niet begrepen dat dit in het christendom anders is, en dit speelde kennelijk nog een rol.

In 1 Kor. 12 gaat de apostel hun voorstelling van zaken korrigeren en wijst hij hen erop dat al die geestesuitingen en werkingen afkomstig zijn van één God, één Heer en één Geest. Verder maakt hij hen duidelijk, dat de gelovigen leden zijn van één lichaam, het lichaam van Christus ofwel de Gemeente en dat al deze uitingen dienen tot de opbouw van dat ene lichaam. Elk lid behoort daarbij zijn gave uit te oefenen zonder beneden de maat te werken en ook zonder zich boven anderen te verheffen door alles alleen te willen doen. Deze beide gevaren: van onderschatting en van overschatting worden in de verzen 15 tot en met 21 zeer treffend behandeld.

Praktisch konden de Korinthiërs de veelvormigheid niet aan omdat ze het vlees lieten werken en ze zich niet onder de leiding van de Geest stelden. Ze waren vleselijk gezind en wilden graag zichzelf horen; daarbij letten ze niet op anderen, maar spraken ze zelfs door elkaar heen. Dit staat er wel niet met zoveel woorden, maar valt af te leiden uit het feit, dat Paulus met nadruk zegt, dat ze allen één voor één kunnen profeteren.

Nu zou je kunnen veronderstellen, dat als ze tegelijk aan het woord waren de dienst wel vlot afgelopen zou zijn, want dat spaart immers tijd uit! Maar zo was het ook weer niet. Er was om zo te zeggen een overladen programma, iedereen wilde zijn zegje doen. Bij dat alles kwam nog dat het spreken in talen in Korinthe een voorname plaats innam en dat terwijl ze de funktie ervan – een teken zijn voor ongelovigen – niet begrepen.

Door de Geest gaat Paulus nu orde op zaken stellen. Daarbij valt één ding direkt op: Paulus beperkt de veelvormigheid niet door voorschriften waarbij slechts één persoon de leiding krijgt en die alleen de hele dienst des Woords zou verrichten!! Helaas heeft men, kennelijk uit angst voor wanorde, in later eeuwen dergelijke beperkingen wel ingevoerd. Nee, Paulus handhaaft – en dat is door de Geest – de vrijheid dat ieder de gave die hij heeft, mag uitoefenen, zodat het geheel met het Woord gediend wordt. Hij geeft alleen een aantal praktische aanwijzingen, waarmee de gelovigen hebben rekening te houden. Het karakter van de Gemeente als lichaam van Christus wordt in de praktische uitwerking ervan volkomen gehandhaafd. Principieel wordt er geen enkele verandering of beperking aangebracht.

In dit licht moeten we de voorschriften van 1 Kor. 14 vanaf vers 26 beschouwen. De apostel begint met de betrokkenheid van elke gelovige bij het geheel van de dienst aan te geven. Dat wordt duidelijk uit de woorden ‘een ieder van u heeft een psalm, heeft een leer, heeft een taal, heeft een openbaring, heeft een uitlegging. . .’. Deze woorden houden niet in dat allen een psalm hebben of een leer, nee, ze betekenen dat de een dit heeft, de ander dat. En direkt daarop geeft Paulus een heel belangrijke, algemene aanwijzing: ‘Laat alle dingen gebeuren tot stichting’. Elke wanorde moet vermeden worden, elk zoeken van eigen eer veroordeeld. Eén ding moet ieder voor ogen staan: de stichting, de opbouw van het geheel. Dit voorschrift eist om het op te volgen zelfdiscipline, of nog beter een zich onderwerpen aan de discipline van de Geest.

Daarna vervolgt de apostel met een paar bijzondere, rechtstreekse aanwijzingen. De eerste daarvan betreft het spreken in talen, dat bij de Korinthiërs zo hoog genoteerd stond. Aan het gebruik van deze gave worden twee voorwaarden verbonden. De eerste bestaat uit een begrenzing van het aantal. Er mogen niet meer dan twee, ten hoogste drie personen in talen spreken. De apostel zegt niet dat er tenminste twee móeten spreken. Als er maar één is, is het ook goed. En als er niet een in talen sprak dan betekende dat kennelijk geen gemis en zeker geen mislukking van de dienst (verg. vers 19).
De gave van talen heeft namelijk in feite een ander werkterrein dan de gemeentelijke samenkomst. Ze is niet bestemd voor gelovigen, maar dient – ik herhaal het nog eens – als teken voor ongelovigen (1 Kor. 14: 20-22).

De tweede beperking bestaat hierin, dat er een uitlegger moet zijn om de taal te vertolken. Vervolgens gaat de apostel over op het profeteren. Er staat: ‘laten twee of drie profeten spreken’. Dit mogen we evenmin als de beperking bij het spreken in talen ombouwen tot een bevel, dat er tenminste twee of drie moeten spreken. Toch ligt het hier iets anders als bij het spreken in talen. De uitdrukkelijke begrenzing ‘ten hoogste drie’ ontbreekt namelijk. Nu zou men kunnen zeggen, dat dat er niet bij hoefde te staan, omdat de apostel dat in het vorige vers al genoemd had en men wel kon begrijpen dat hij dat hier ook zo bedoelde. Deze redenering kan juist zijn, maar het is evengoed mogelijk dat het bijzondere karakter van het spreken in talen een beperking naar boven noodzakelijk maakt, terwijl die bij het profeteren niet behoeft te worden ingebouwd.

Dit laatste is des te waarschijnlijker als we bedenken dat de apostel even verderop schrijft: ‘Want u kunt allen één voor één profeteren’. Zoiets zegt hij beslist niet van het spreken in talen. Ik denk dat we heel voorzichtig de volgende konklusie kunnen trekken: bij het profeteren wordt verondersteld dat er twee of drie zijn die hun gave uitoefenen. Als er slechts één is, is dat niet fout, maar de Schrift veronderstelt dat het er meer kunnen zijn. Evenmin kunnen we zeggen, dat als er een vierde profeet opstaat om iets te zeggen, hij beslist over de schreef gaat. Maar of het gewenst is, is een andere zaak.

Bij dit alles komt nog een ding dat vaak over het hoofd gezien wordt. De vraagsteller heeft het over één of twee broeders die spreken, en of dat aan een maximum aantal gebonden is. De Schrift spreekt echter over verschillende soorten uitingen en gaat daarbij uit van de gedachte, dat er veel meer dan drie het woord voeren. Immers in vers 27 wordt verondersteld dat er twee, ten hoogste drie in talen spreken; daarnaast wordt gedacht aan twee of drie profeten in vers 29. Je zit dan al op zes sprekers.
Met schaamte moeten we eigenlijk erkennen, dat onze samenkomsten niet die variatie vertonen. De Goddelijke kerkorde als principe aanvaarden is één ding, er naar handelen een tweede. Geve de Heer ons genade om dat laatste steeds beter te doen.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies