291 jrg 128, 03-1985 Dood – zijn of niet zijn? (1)

BIJ UITGEVERIJ ‘VERITAS’ IS EEN BOEKJE VERSCHENEN van dr. Jack W.Provonsha over bijna-dood-ervaringen in het licht van de opstanding. Nu is Veritas een uitgeverij van de Zevendedagsadventisten, en het is voor de Boderedaktie niet gebruikelijk lektuur van deze stroming – hoe dan ook beoordeeld – onder de aandacht van onze lezers te brengen.

We menen echter dat het goed is een enkele keer van deze gewoonte af te wijken en daarvoor zijn verschillende redenen. De eerste is dat Veritas in diverse christelijke tijdschriften adverteert. Zo komen velen met lektuur van deze richting in aanraking, omdat ze, afgaande op een interessante titel, een bestelling doen, zonder te weten om wat voor lektuur het gaat. Als tweede punt komt daarbij dat men van ‘kerkelijke’ zijde veel minder afwijzend tegenover deze richting staat dan vroeger. Nu is verdraagzaamheid te prijzen, maar ze mag nooit gaan ten koste van de waarheid. Daarbij denk ik aan opvattingen die de grondwaarheden van het geloof aantasten. In de derde plaats is men in ‘de vrije groepen’ en ‘evangelische’ richtingen ook tegemoetkomender tegenover de Zevendedagsadventisten gaan staan. We zien dan ook een stand van deze groepering op de Christelijke Boekenbeurs.

Er is echter vooral een vierde reden om van onze regel af te wijken, en die houdt verband met de aard van het onderwerp dat in bovengenoemd boekje aan de orde wordt gesteld. In deze brochure wordt namelijk de opvatting van de onbewuste toestand van de doden gepropageerd. En helaas is deze leer beslist geen monopolie meer van de Adventisten (leer van de zieleslaap) en van de Jehovah’s-getuigen (leer van het niet-bestaan). In kerkelijke kring is deze leer indertijd ingevoerd door ds. B.Telder. Zijn boeken ‘Sterven en dan?’ en ‘Sterven waarom?’ hebben destijds nogal wat stof doen opwaaien, en de gereformeerde synode heeft zich ermee beziggehouden. Al is toen de leer afgewezen, ze vond toch ingang. Zelfs is ze overgenomen door ds. C.Vonk en verdedigd in zijn brochure ‘De doden weten niets’. En zo heeft deze leer zich op een bepaald terrein van ‘de gereformeerde gezindte’ genesteld.

Doden sterven niet. . . Dan is er nóg een reden om speciaal aan deze brochure van adventistische zijde aandacht te schenken. Het geeft namelijk niet alleen gelegenheid om de dwaalleer van de onbewuste doodstoestand aan de kaak te stellen, maar ook om te waarschuwen voor een symptoom van geheel tegengestelde aard. Met dit laatste doel ik op het streven om de leer van het bewuste voortbestaan na de dood niet slechts te baseren op de Bijbel, maar ze te willen staven met de ervaringen van hen, die ‘klinisch-dood’ geweest zijn of die op andere wijze op de rand van het doodzijn hebben vertoefd. Hierbij is te denken aan een boekwerkje van dr. W.van Dam, getiteld ‘Doden sterven niet’,

Het kunnen navertellen van deze ‘bijna dood-ervaringen’ is een mogelijkheid van de laatste tijd, die te danken is aan de ontwikkeling van moderne wetenschappelijke technieken. Men ziet namelijk kans om mensen, die volgens vroeger geldende criteria als ‘dood’ beschouwd werden weer tot ‘het leven terug te roepen’. De oude criteria waren: geen hartslag meer, geen ademhaling meer, geen bloeddruk meer en wijde pupillen. Deze symptomen zijn echter niet meer beslissend. Men beschouwt het sterven tegenwoordig dan ook niet meer als een gebeuren van een ogenblik, maar als een proces, en men onderscheid meerdere fasen, n1.: hersendood, orgaandood, celdood.

Het blijkt dus mogelijk mensen die hersendood zijn weer te reanimeren. Hiermee is een veld van onderzoek opengegaan, waar wetenschappers en niet wetenschappers zich ijverig op geworpen hebben. Men ging de betreffende patiënten namelijk vragen naar hun ervaringen in hun ‘bijna-dood staat’. En in diverse publikaties werden de resultaten van deze onderzoekingen wereldwijd verbreid. In dit verband behoef ik de naam van Elisabeth Kübler-Ross maar te noemen. Het is duidelijk dat de Zevendedagsadventisten zich door de publikaties gedwongen hebben gevoeld om te reageren en hun zienswijze te verdedigen. Het boekje van Provonsha legt daar duidelijk getuigenis van af en gezegd moet worden dat hij dat tot op zekere hoogte voortreffelijk doet.

Hij weerlegt de aanspraken van de wetenschap om iets te kunnen weten over het hiernamaals heel duidelijk en daarin kunnen we met hem meegaan. Daarna echter komt hij met zijn adventistische visie naar voren. Laat me echter niet vooruitlopen. Ik wil eerst een systematische weergave van de inhoud van zijn brochure geven. Hoofdstuk 1 is getiteld: ‘Vertellen dode mensen sprookjes?’. Het bevat een verslag van een aantal ervaringen van patiënten, die klinisch dood zijn geweest, zoals je die ook bij Van Dam tegenkomt, met daarna een beschouwing van Provonsha waarin hij het verschijnsel van dromen en hallucinaties naar voren brengt en iets vertelt over de moderne medische technologie.

In hoofdstuk 2 brengt hij naar voren dat mensen dezelfde ervaringen als in het vorige hoodstuk vermeld opdoen als ze hallucinaties krijgen, drugs innemen of een hormoonbehandeling ondergaan. Hij geeft daarvan diverse sprekende voorbeelden. Daarmee wordt het ‘bijzondere’ van deze ervaringen al behoorlijk aangetast. Toch kun je daarmee niet alles ‘weg-verklaren’, want wat te zeggen van het feit, dat een klinisch-dode patiënt later precies beschrijft wat er met zijn lichaam gebeurde en hoe doktoren en verpleegsters met hem bezig waren? Visioenen van het-gaan-door-een-tunnel met licht-aan-de-andere-zijde, bepaalde verruimende, blijde gevoelens e.d. kun je terugbrengen tot subjectieve ervaringen, die op zichzelf niets bewijzen over een bestaan buiten het lichaam. Maar met het hierboven genoemde geval ligt het toch iets anders en het is wel een beetje tekenend dat Provonsha daarop niet is ingegaan.

Hij eindigt dit hoofdstuk met de vraag welk gezichtspunt nu het juiste is: dat van hen die in de genoemde ervaringen een glimpje menen te zien van een realiteit buiten dit gewone leven of dat van hen, die stellen, dat dit soort ervaringen ook voorkomen bij mensen in bijzondere situaties, die niets met een klinische doodtoestand te maken hebben.

Persoonlijk wil ik daaraan toevoegen, dat christenen, maar ook spiritisten en aanhangers van mystieke oosterse godsdiensten geneigd zijn in deze ervaringen een bevestiging van hun geloof te zien. Anderen, zoals Adventisten en Jehovah’-getuigen zullen al hun best doen om dit soort ervaringen als natuurlijke verschijnselen te verklaren. Vooringenomenheid kan dus een grote rol spelen. In het derde hoofdstuk werpt de schrijver de vraag op: ‘Wat is de mens’ en hij brengt dan het bijbels getuigenis in het geding. Uiteindelijk moet dat natuurlijk voor de christen de doorslag geven. Provonsha gaat echter voordat hij de Bijbel laat spreken een zijweg behandelen. Hij geeft aan, dat mensen als mevr. Kübler-Ross aan de gevallen, die ze onderzocht hebben een verklaring geven, die hen ingegeven is door een traditie met een hele lange geschiedenis. Hij beweert, dat de jonge, christelijke kerk van de juiste opvatting over het leven na de dood is afgeweken onder invloed van de Griekse filosofieën. En dan komt – ik zou haast zeggen: natuurlijk Plato ter sprake met zijn dualistische mensbeschouwing.

De mens bestaat volgens Plato uit het lichaam, dat zichtbaar is en dat tot de zichtbare veranderlijke wereld behoort en uit de ziel, die onzichtbaar is en die behoort tot de onzichtbare, niet-veranderlijke wereld. Daarbij is het lichaam een tijdelijke woning. Latere Platonisten zagen het lichaam zelfs als een last voor de ziel, als een kerker waaruit de ziel bevrijd moest worden. Dit denken is door Origenes in het christendom geïntroduceerd en zo vond een versmelting plaats van oorspronkelijk christelijk-joodse opvattingen over de dood met opvattingen ontleend aan het Griekse denken. Het doel van deze uitweiding is duidelijk. Ze dient om het traditionele christendom in de beklaagdenbank te zetten en de weg te effenen voor de leer, dat de dood een niet-bestaan of een onbewust bestaan is.

Nu valt het beslist niet te ontkennen, dat heidense invloeden in de christenheid gewerkt hebben. En niet te vergeten ook judaïstische invloeden. In verschillende uitgaven onzerzijds is hierop gewezen. Vandaar
dat we zeer sceptisch staan tegenover het begrip ‘christelijke traditie’ waarop men zich in de diverse kerken zo graag beroept (zie mijn boek: ‘De Bijbel én de belijdenis?’). Wanneer christenen over het lichaam spreken als over het stoffelijke overschot, wat eigenlijk geen waarde heeft, is dat beslist geen bijbels begrip. En ook het spreken over een ‘onsterfelijke ziel’, wonend in een sterfelijk lichaam, is niet van heidense smetten vrij. Volgens de Schrift is de mens een eenheid. Het lichaam hoort er voor 100% bij. Anderzijds echter brengt de Schrift wel degelijk naar voren, dat het lichaam een woning is, die verlaten wordt.

Echter ook een woning die in de toekomst voor een veel heerlijkere wordt ingewisseld. Ik kom daarop nog terug. Provonsha geeft vervolgens een beschouwing over het begrip ziel (Hebr.nefesj, Gr. psuchè) en over het begrip geest (Hebr.ruach, Gr. pneuma) die op zijn zachtst gezegd onvolledig is en daardoor gekleurd. Hij beweert, dat beide woorden nooit gebruikt worden ‘om een deel van de mens aan te duiden dat los van zijn lichaam zou kunnen bestaan’. Hij moet echter toegeven, dat er probleem-teksten zijn en daarmee weet hij duidelijk niet goed raad. Hij geeft namelijk als een suggestie een zeer gekunstelde verklaring.

We zullen deze en meerdere bijbelse gegevens aan het slot van dit artikel ter sprake brengen. Ik vervolg nu met de inhoud van Provonsha’s brochure. Hij vervolgt het derde hoofdstuk met de weergave van de meningen van anderen, waarbij dit citaat wel sprekend is: ‘De mensheeftgeen lichaam, hij is een lichaam. Hij is bezield vlees, het geheel beschouwd als een psycho-fysieke eenheid. Er wordt niet gesuggereerd dat de ziel de essentiële persoonlijkheid is, of dat de ziel (nefesj) onsterfelijk is, terwijl het vlees (basjar) sterfelijk is. De ziel overleeft de mens niet – hij gaat er gewoon uit, hij vloeit weg met het bloed’ (blz. 43). In het vierde hoofdstuk brengt hij het begrip ‘holisme’ naar voren, dat de mens altijd als een totaliteit beschouwt.

Dit houdt in, dat wat er ook maar met iemand gebeurt – psychisch, fysiek, sociaal of wat dan ook, dit op een of andere manier met die hele persoon gebeurt, Hij trekt dat door naar de geneeskunde en stelt, dat een geneesmethode, die hier geen rekening mee houdt altijd onvolledig zal zijn. Hier zit veel waars in, maar Provonsha laat daarbij plotseling zijn adventistische achtergrond gelden als hij zegt, dat Ellen White (de stichtster van de Zevendedagsadventisten) meende, dat ook het zedelijk welzijn van de mens hierbij is inbegrepen (blz. 49), In kontrast hiermee haalt hij St.Hildegard aan, die gezegd heeft, dat ‘God zelden in een gezond lichaam woont’ en hekelt hij de dwaasheid van de woestijnasceten met hun zelfkastijding.

Met dit laatste kunnen we het volledig eens zijn, maar als hij even later zegt, dat God meestal in een gezond lichaam woont dan legt hij eveneens een band, die je niet leggen mag. De toestand van het lichaam behoeft immers geen invloed te hebben op het geestelijk leven van de gelovige. We zien dat bij Paulus en Silas, die met bebloede ruggen in de gevangenis God lofzingen. Die geseling had toch ook hun fysieke toestand geweld aan gedaan?! Het woord van Ellen White is dan ook duidelijk met het getuigenis van de Schrift in strijd. Paulus schrijft immers: ‘maar al raakt ook onze uiterlijke mens in verval, toch wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd’ (2 Kor, 4: 16), De apostel denkt daarbij niet in de eerste plaats aan verval door ziekte, maar aan verval ten gevolge van vervolging, maar dat maakt pricipieel geen verschil; in beide gevallen gaat het lichaam in zijn toestand achteruit,

De uitspraak van Paulus laat in ieder geval zien, dat een zg. holistische benadering maar een beperkte mate van waarheid bezit. Vervolgens bespreekt de schrijver het verband tussen geneeskunde en zending. Hij hekelt de opvatting, dat de geneeskunde in dienst van de zending staat. Hij wil beide als gelijkwaardig zien. Nu zijn voor God alle werkers gelijkwaardig, welke arbeid zij ook doen. Daar gaat het echter niet om. De zaak is deze dat door genezing van een patiënt geen wedergeboorte plaatsvindt. Dat gebeurt alleen door de prediking van het Woord van God en de werking van Gods Geest. En bij die wedergeboorte wordt beslist door God geen puike gezondheid gegarandeerd. Johannes gaat er in zijn heilwens aan het adres van Gajus beslist niet vanuit, dat het deze gelovige lichamelijk wel goed moest gaan omdat het zijn ziel wél ging, nee hij wenst hem apart gezondheid toe (3 Joh.:1).

Zo bereiken we dan het zesde hoofdstuk dat getiteld is: ‘In Gods computer’. Provonsha komt daarin terug op de beschouwing van Elisabeth Kübler-Ross, die haar artikel de titel ‘De dood bestaat niet’ gaf. Hij bekritiseert deze titel en zegt, dat dit al eens eerder is beweerd en voert Gen. 3: 1-5 te berde. Nu is zijn kritiek op de titel van KüblerRoss terecht en eveneens kunnen we zo de titel van het boek van Dr. van Dam ‘Doden sterven niet’ op de korrel nemen. Deze titels zijn misleidend. Zelf beroept Provonsha zich op teksten als Pred. 9 : 5 en Job 14: 1.15,21 om te leren dat de doden in een onbewuste toestand verkeren die je met een slaap kunt vergelijken. Dit is echter even misleidend. De dood bestaat en doden sterven, maar sterven is wat anders als totaal ophouden te bestaan. Het is ook wat anders als alleen maar bestaan ‘in Gods computer’.

Het laatste hoofdstuk heet ‘In zijn hand’. De schrijver pleit ervoor dat we in onze angst voor de dood deze niet moeten ontkennen, maar aanvaarden. In dit hoofdstuk vinden we een mengeling van bijbelse gedachten en eigen filosofieën van de schrijver. Als Provonsha schrijft: ‘Nooit eerder is het zo belangrijk geweest om te weten wat en waarom wij geloven, maar bovenal om te weten in wie wij geloven’, en hij daarop 2 Tim. 1 :12 aanhaalt dan voelen we ons ’thuis’. Maar wat te zeggen van een suggestie als: ‘Hoe verpletterend de eerste dood misschien ook is, hij kan soms het beste zijn van twee kwaden. De tweede dood is een veel grotere tragedie. Misschien heeft God de eerste dood wel toegestaan om ons te beschermen voor de zonde, die tot de tweede dood leidt’. Zal dan de zonde, die de eerste dood met zich meebrengt ook niet de tweede dood veroorzaken, behalve voor hen die geloven in Jezus Christus en die op grond van dat geloof gered worden van de eeuwige verdoemenis?

Provonsha stelt vervolgens dat de angst voor de dood zijn tegenhanger heeft in de angst voor de schuld. Hij spreekt vervolgens over de manieren die men toepast om aan die schuldgevoelens te ontkomen. We proberen onze schuldgevoelens te verdoezelen door eigengerechtigheid en morele trots. Of we vluchten in drugs, alcohol, seks en het dolle najagen van genot. Hierin kunnen we de schrijver gelijk geven. En als hij zegt, dat ‘de meeste pogingen die wij doen om onszelf en elkaar te bevrijden van de nachtmerrie van onze zondigheid erop gericht zijn om ‘het vliegwiel van onze zonde te doorbreken op het niveau van gedrag’, dan klinkt ons dat hoopvol in de oren. En dat des te meer als we vervolgens lezen: ‘Maar als we niet tot de wortel van het probleem gaan is het net of wij onkruid proberen te verwijderen door het gazon te maaien.

Het onkruid krijgt toch weer de overhand’. Helaas volgt dan echter niet de bevrijdende boodschap van het evangelie, dat wij weliswaar totaal verdorven, zondig en volledig beladen met zonde zijn, maar dat Christus voor ons tot zonde is gemaakt (2 Kor. 5: 21) en dat Hij onze zonden in zijn lichaam heeft gedragen op het kruis (1 Petr. 2: 21-24). Provonsha wijst ons de dwaalweg, dat wij de dood onder ogen moeten zien net als Jezus, die zijn leven volledig in Gods hand legde.

Maar. . . Jezus Christus was geen zondaar! Hij kon zonder meer zijn leven in Gods hand leggen, maar dat kunnen wij, zondaars, niet!! Dan moet er eerst iets anders gebeuren; dan moet er een radikale bekering plàatsvinden. Elisabeth Kübler-Ross schrijft in haar artikel ‘De dood bestaat niet’ aan het slot: ‘Enkel wanneer men heel erg open staat, zonder angst, zal men diep inzicht en grote openbaring ontvangen. . . Men hoeft er niets voor te doen, enkel maar te leren om in stilte in zichzelf contact met zichzelf te hebben. . . Maak contact met het eigen ik en leer om niet bang te zijn. En een van de manieren om niet bang te zijn, is om te weten dat de dood niet bestaat’.

Terecht noemt Provonsha dat een misplaatste raad, maar hij schrijft zelf aan het slot van zijn boek: ‘De enige manier om niet bang te zijn voor de toekomst is om ons leven te leggen in de handen van Degene die de toekomst in handen houdt. De toekomst is niet in mij; de toekomst is in God. Ik zal weer leven, omdat Hij leeft en omdat Hij Zich mij genadig herinnert’ . Dat lijkt bijbelser, en toch is het een even misplaatste raad. Dat niet omdat zijn uitspraken regel voor regel onjuist zouden zijn, maar omdat zijn raad onvolledig is. En een halve waarheid is altijd nog erger dan een hele leugen.

Aan het leggen van je leven in de handen van Degene, die de toekomst in handen houdt, moet eerst wat voorafgaan. Je kunt je zondige leven niet in de handen van God leggen. Zelfoordeel over dat leven is absoluut noodzakelijk, erkenning dat je het eeuwig oordeel hebt verdiend vanwege je zonden. En dan een gelovig aanvaarden van Jezus Christus als Degene, die voor je wilde sterven en Die op het kruis het oordeel voor je onderging.

Na deze al enigszins becommentarieerde weergave van de hoofdlijn van het boek wil ik in een volgend artikel puntsgewijs aangeven wat tegen de opvatting van de schrijver valt in te brengen en wat de Bijbel over het hiernamaals zegt.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies