IN DE KERKELIJKE PERS IS NOGAL WAT DEINING GEWEEST IN VERBAND met kritiek op en herschrijving van de Dordtse leerregels. Deze leerregels vormen het derde stuk van de drie formulieren van enigheid en handelen over de uitverkiezing en de verwerping.
En vooral het laatste onderwerp, dat van de verwerping, zorgt voor vrij wat wrijving. Door studenten van de vrijgemaakt gereformeerde studentenvereniging te Groningen is een hedendaagse versie van de Dordtse leerregels klaargemaakt, die bij uitgeverij De Vuurbaak is verschenen. In januari van vorig jaar heeft het Reformatorisch Dagblad hieraan aandacht besteed. Ds L.W. van der Meij, die een uitgebreide boekbespreking aan deze nieuwe versie wijdde liet er niet zoveel van heel. De kop van zijn artikel luidde: ‘Moderne versie Dordtse Leerregels verwerpelijk’ en dat zegt al genoeg.
Ds Van der Meij acht het trouwens helemaal niet gewenst om de belijdenis zelf opnieuw te verwoorden, en daar steekt het gevoelen achter, dat de belijdenisgeschriften haast net zo onaantastbaar zijn als de Bijbel. Onderwijl heeft echter de synode van Heemse van de Geref. Vrijgemaakte kerken officieel een
gemoderniseerde tekst van de Dordtse leerregels aangenomen. Het gaat om een aangepaste tekst, niet om het bijstellen van de leer zelf.
Erg veel stof heeft deze zaak dan ook niet doen opwaaien. Meer deining heeft de opmerking van Prof. Graafland gemaakt, dat de leer van de voorbestemming (deze omvat het leerstuk van de uitverkiezing en het leerstuk van de verwerping en wordt meestal aangeduid als de leer van de praedestinatie) opnieuw doordacht moest worden. Graafland, die nota bene behoort tot de Gereformeerde Bond in de Nederlands Hervormde Kerk, liet uitkomen met de leer van de verwerping grote moeite te hebben. En nog ernstiger is het leerstuk van de verwerping ter discussie gesteld door ds. W.G. Rietkerk van de Nederlandse Geref. Kerken (vroeger: Vrijgemaak-buiten-verband geheten). Hij schreef in het blad Opbouw een kntlsche verhandeling over voornoemd leerstuk en daarover is het laatste woord nog niet gezegd.
Het leerstuk van de verwerping is door Calvijn uitvoerig in zijn Institutie behandeld. Daarover is uitvoerig geschreven in nr. 15 van de Toetsreeks. Een overigens welwillende recensent van dat boekje merkte op, dat als de auteur Institutie III, 23 gelezen had, hij ontdekt zou hebben hoe Calvijn met de dubbele praedestinatie geworsteld heeft. Nu had de auteur daar ‘zeer wel kennis van genomen en de worsteling van Calvijn is hem niet ontgaan. In de Toets is dat ook aangegeven door erop te wijzen dat Calvijn spreekt van ‘decretum horribile’ (in de Toets helaas verkeerd geschreven als ‘decretum horrible’).
iettemin heeft Calvijn deze leer verdedigd en dat heeft funeste gevolgen gehad. We zien dat in de kringen van de zogenaamde Nadere Reformatie, waar men de verantwoordelijkheid van de mens om zich te bekeren totaal uitholt. Dat heeft Calvijn zeker niet bedoeld; hij doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de mens om zich te bekeren, maar het is wel de konsekwentie van zijn opvatting.
Nu kan ons menselijk verstand elke juiste bijbelse leer aanvatten om er onbijbelse konklusies aan te verbinden -wat dat betreft zou Calvijn vrij te pleiten zijn, als zijn leer daadwerkelijk in de Schrift verankerd lag, maar dat ligt ze niet. Daar komt nog een ding bij, namelijk dat Calvijn o.a. verstandelijke argumenten aanvoert om de juistheid van zijn opvatting te staven, en dan ben je er wel verantwoordelijk voor als je volgelingen de lijn doortrekken.
In Toets 15 heb ik erop gewezen, dat de opstellers van de Dordtse leerregels zich veel voorzichtiger hebben uitgedrukt dan Calvijn. En daar mag aan worden toegevoegd: nog veel voorzichtiger dan Calvijns leerling Beza. Niettemin hebben deze leerregels velen niet kunnen bevredigen en graag wil ik aandacht vragen voor een geschrift uit 1960 dat uitgegaan is van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Ik doe dit omdat ik de richtlijnen, die hier gegeven worden voor de behandeling van de leer van de uitverkiezing, buitengewoon goed vind. Daarbij besef ik heel wel, dat we met een compromis te doen hebben.
Dat blijkt wel uit de namen van hen die aan de totstandkoming van dit geschrift meegewerkt hebben. Daar gaat het me nu echter niet om; laten we het stuk beoordelen naar zijn inhoud, los van wat er bij de samenstellers dan ook ‘achter mag hebben gezeten’.
In de ‘Bode’ heb ik me nogal eens kritisch uitgelaten over dat wat van kerkelijke zijde is geponeerd. Ik ben blij nu een positief geluid te kunnen laten horen en het is alleen maar jammer dat mijn aandacht niet eerder op dit geschrift gevallen is. Beter laat dan nooit echter, en dat geldt ook voor dit artikel, dat in de volgende nummers van de ‘Bode’ zal worden voortgezet.