EVEN LEERRIJK ZIJN DE VOLGENDE WOORDEN:
Terwijl het geloof belijdt zijn grond in Gods vrijmachtige verkiezing te vinden, wordt het ongeloof in de Schrift aan de schuld van de mens toegeschreven. God verkiest de mens zonder grond in die mens. God verwerpt de mens die Hem verwerpt, zonder daarbij afhankelijk te worden van de negatieve beslissing van de mens. Hier is geen evenwicht te vinden. De menselijke logica moet ook hier falen. Wie hier toch logisch wil spreken, moet óf het geloof tot een werk van de mens alleen maken óf het ongeloof tot een werk van God. In beide gevallen randt hij Gods waarheid aan. Deze waarheid gaat onze logica te boven. Wij kunnen ons alleen aan haar houden wanneer we ons aan deze tegenstrijdigheid houden. (b1.7.. 18/19).
En als dan toch de vraag zich blijft opdringen, waarom God de weerstand van de een breekt en voor die van de ander schijnt te zwichten, dan geven deze richtlijnen ten antwoord:
Stellen wij deze vraag als toeschouwers of zelfs om ons daarmede aan Gods genadige roepstem te onttrekken, dan worden wij gestraft doordat wij het gelaat van een willekeurige god zien opdoemen en het uitzicht op de vastheid der beloften verliezen. Worden wij als gelovige door deze vraag aangevochten, dan ligt het antwoord daarin, dat wij ons opnieuw en te meer verwonderen over de onverdiende genade, die wij zelf ontvangen hebben; dat wij hen, die Gods roepstem nog weerstaan, voortdurend in de voorbede voor zijn aangezicht brengen; en dat wij, ziende op het kruis van Christus, ons sterken in het geloof, dat ook de menselijke schuld en verharding in Gods eeuwige raad zijn opgenomen. (blz. 19)
Terwijl aan de ene kant alle roem van de mens is uitgesloten, zo is toch de mens geen willoos werktuig in de hand van Gods vrijmacht. In dit verband wijzen de opstellers de uitdrukking ‘stokken en blokken’ heel beslist af. Anderzijds doen ze niets af aan het feit, dat ook het geloof een genadegave van God is.
Op blz. 21 wordt op twee gevaren gewezen en het is niet moeilijk in te zien waarop de opstellers doelen. Het eerste gevaar is dat van de zelfverheffing, waarbij men prat gaat op de eigen vermeende uitverkorenheid. Het andere gevaar is dat van de zelfbespiegeling, waarbij men de grond voor zijn verkiezing niet zoekt in het geloof in Jezus Christus, maar daar buitenom in het eigen gemoedsleven, waarbij men voortdurend in onzekerheid verkeert.
In het tweede hoofdstuk van deze brochure wordt in het begin gesproken over de verkiezing van Israël. Het is nu niet meer verrassend, maar toch wel steeds verblijdend te lezen dat de Nederlandse Hervormde Kerk erkent, dat de verwerping van Israël slechts tijdelijk is. Op de bladzijden 25 tot en met 26 worden aangaande Israël heel waardevolle dingen gezegd, waarbij de nadruk op het begrip ‘rest’ direkt opvalt. Na nagegaan te hebben wat de evangeliën en Brieven over de uitverkiezing zeggen, worden de teksten ter sprake gebracht, die ‘door theologen zijn aangehaald als bewijs dat God van eeuwigheid zou hebben besloten een aantal mensen te scheppen voor de eeuwige verlorenheid’ (blz. 30). Het voert te ver deze bespreking hier weer te geven, ik volsta met te vermelden dat de volgende teksten onder de loep genomen worden: Spr. 16: 4; Matth. 13: 10-13; 22: 14; Hand. 13: 48; Rom. 9: 11-23; 1 Petr. 2: 8; Judas: 4; Openb. 17: 8. En dat ten aanzien van de bekende tekst ‘Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat’, en vers 18 ‘Hij ontfermt zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil’ het volgende wordt opgemerkt:
Voor Augustinus en Calvijn was dit Schriftgedeelte de kroongetuige voor de leer der verwerping van eeuwigheid. Zij leidden hieruit af, dat God van eeuwigheid besloten had om een (groot) aantal mensen te bestemmen voor het eeuwig verderf, en dat de schuld dezer mensen tijdens hun aardse leven, meer het bewijs dan de grond van hun verwerping was. Deze conclusie is echter niet houdbaar, wanneer we Paulus’ gedachtengang nauwkeurig volgen. Hij worstelt met de vraag waarom de meerderheid van Israël zijn Messias verwerpt. Achtereenvolgens komt hij tot de volgende antwoorden;
- God is vrij in zijn verkiezen en verwerpen (Rom. 9 : 1-29).
- De mens is zelf schuldig door zijn ongehoorzaamheid (Rom. 9: 30-10: 21).
- Gods beloften worden vervuld in de ‘rest’ (Rom. 11 : 1-10).
- Door Israëls val komt het heil tot de heidenen (Rom. 11 : 11-22).
- Eenmaal zal God zich over Israël ontfermen (Rom. 11 : 22-36).
Het geheel van deze gedachtengang toont aan, dat Paulus niet het eeuwig lot van bepaalde enkelingen, maar de plaats van het uitverkoren volk Israël in Gods heilsgeschiedenis op het oog heeft. Ismaël, Ezau en de Farao fungeren daarbij als prototype van het gevallen Israël. Niemand mag God beschuldigen. Hij is geheel vrij in de wegen waarlangs Hij met zijn heil tot de wereld komt. Ezau wordt door Hem ‘gehaat’. In Luc. 14: 26 en Joh. 12: 25 betekent ‘haten’: ‘achteruitzetten’, ‘op de tweede plaats stellen’. Ook in Deut. 21 : 15.17 gebruiken het hebreeuws en de griekse vertaling ‘haten’ in de betekenis van ‘achterstellen’. Dat doet God met Ezau. Hij en zijn volk worden geen dragers van de heilsopenbaring, al blijven ook zij niet zonder zegen en belofte (Gen. 27: 38 v.v., vgl.
Ezau’s geslachtsregister, 1 Kron. 1 : 35-54).. Het gaat hier niet om eeuwige verlorenheid, maar daarom, dar de oudste de jongste moet dienen. Bij het voorbeeld van de Farao (vers 17) gaat het er om, dat God in zijn heilsopenbaring soeverein ook de tegenstand en de rebellie gebruikt, wat later op Israël wordt toegepast (11 : 11 v.v.). De uitdrukking ‘Daartoe heb Ik u doen opstaan’ ziet niet op een eeuwig besluit, maar is een citaat uit Ex. 9: 16 (de Nieuwe Vertaling heeft: ‘daarom laat Ik u bestaan’) en bedoelt te zeggen: daartoe heb Ik u van de vorige plagen laten herstellen, uit de rampen u weer opgericht (zie Ex. 9 : 15). Paulus zinspeelt daarmede op Gods lankmoedigheid en overmacht beide, wat hij in 22v. uitwerkt. De daar gebruikte uitdrukking ’ten verdecve toebereid’ ziet dan ook evenmin op een eeuwig besluit. ‘Toebereid’ betekent hier algemeen ‘klaar’, ‘rijp’ (zie Luc. 6 : 40, waar hetzelfde woord staat in het grieks), in de zin van: rijp door hun eigen zonde en opstand.
Van de ‘voorwerpen van ontferming’ staat, dat Göd ze tot heerlijkheid heeft voorbereid (23), maar van de ‘voorwerpen des toorns’ alleen, dat ze rijp waren voor het verderf, een veelzeggend verschil, dat we ook in Matth. 25 : 34 en 41 vinden.
Rom. 9 getuigt dus niet van een eeuwig besluit aangaande de zaligheid van enkelingen, maar van Gods verkiezend en verwerpend handelen in de heilsgeschiedenis. Blijkens Rom. 11 wordt de verwerping van Ezau in de voortgang van dit handelen door een nieuw genadebetoon achterhaald. Zoals de vrijmacht des Heren in Rom. 9 : 20 v. onder het beeld van de pot. tebakker wordt voorgesteld, zo in Rom. 11: 16 v. v. onder het beeld van de olijfboom, waarop weggebroken takken opnieuw worden geënt. Maar ook reeds in Rom. 9 schermt (‘schemert’ zal bedoeld zijn, J.G.F.) door, dat de verwerping aan de verkiezing ondergeschikt is (zie vers 15 en in 17 het ‘want’ dat op vers 15 terugslaat, en de voortgang in de verzen 22 [ot 26).
Als je dit leest bekruipt je de nieuwsgierigheid of de opstellers dit zicht op de Schrift van zichzelf hebben, of dat hier iets van angelsaksische origine geboden wordt, waarbij we via Joh. de Heer een brug slaan naar de Ned. Herv. Kerk. Maar misschien is dat ook een gevoel van ijdelheid dat bevredigd wil worden. Trouwens, we moeten niet vergeten dat diverse ‘oude schrijvers’ van de Nadere Reformatie aan het volk Israël nog een heilrijke toekomst op grond van Rom. 11 hebben toegeschreven. Laten we maar denken aan Wilhelmus à Brakel.