IN HET DERDE HOOFDSTUK WORDT GESTELD, DAT DE LEER VAN DE UITVERKIEZING geschiedenis begon te maken met de kerkvader Augustinus. Van deze kerkvader springen de opstellers van de richtlijnen echter direct over op Calvijn. Uit dit gedeelte laat ik een groot aantal citaten volgen die als bevestiging en aanvulling kunnen dienen van wat mijn broer en ik in Toets 15 naar voren hebben gebracht. Welnu, op blz. 34/35 wordt opgemerkt:
De verkiezing betekende voor Calvijn tweeërlei: een vernedering en een troost. Beide motieven beheersen beurtelings en tezamen zijn uiteenzettingen (bij Augustinus was het tweede motief nog zeer zwak). Gods verkiezing sluit enerzijds alle overmoed uit, daar ze ons leert dat alles alleen genade is; en anderzijds sluit ze alle wanhoop uit, daar ze ons temidden van aanvechtingen en gevaren doet steunen op Gods eeuwige trouw. ‘Zij die de deur toesluiten, opdat niemand tot de smaak van deze leer zou durven naderen, doen de mensen geen geringer onrecht dan Gode; want niets anders zal voldoende zijn om ons naar behoren te vernederen, en wij zullen niet van harte gevoelen, hoezeer wij aan God verplicht zijn.
En wij hebben nergens elders een steunsel om vast op te vertrouwen, ook volgens hetgeen Christus zegt, die om ons temidden van zoveel gevaren, plagen en dodelijke gevechten van alle vrees te bevrijden en onoverwinnelijk te maken, belooft, dat zalig zullen zijn allen die Hij van zijn Vader in bewaring ontvangen heeft’ (Inst.III, 21,1). Toch bleef Calvijn bij deze motieven niet staan. Zijn hoogste motief is de eerbied voor wat God in zijn Woord heeft geopenbaard. Daaraan wil hij niets uit speculatiezucht zien toegedaan.
Maar daarvan wil hij ook niets uit vrees voor misverstand zien afgedaan. Het is vooral zijn eerbied voor Rom. 9 die hem er toe brengt, zich ook uitvoerig met de verwerping bezig te houden ‘Hen dus, die God voorbijgaan, verwerpt Hij, en dat om geen andere oorzaak dan omdat Hij hen van het erfdeel, dat Hij voor Zijn kinderen verordineert wil uitsluiten’ (Inst. 111, 23, 1). Wel is er bij de mensen schuld, waardoor God aan niemand zijn genade verplicht is en niemand God voor zijn verwerping aansprakelijk kan stellen, maar Calvijn laat daarop volgen: ‘al zou ik honderdmaal belijden, dat God de auteur daarvan is, wat geheel en al waar is’ (Inst. 111, 23, 3).
Ook de logica drijft Calvijn er toe om de eigenlijk grond der verwerping in Gods eeuwig besluit te zoeken, daar verkiezing en verwerping elkaar volgens hem logisch veronderstellen. ‘Want de verkiezing zelf zou niet blijven bestaan, wanneer ze niet stond tegenover de verwerping’ (Inst. 111, 23, 1). Zo drijven zijn opvattingen van sommige schriftplaatsen en van de wijze waarop daaruit gevolgtrekkingen moeten worden gemaakt, hem tot een leer waarover hij zelf de bekende woorden heeft geschreven: ‘Het is wel een huiveringwekkend besluit (decretum horribile), ik erken het’ (Inst. lIl, 23, 7).
Het is van belang op te merken, dat de schrijvers twee gronden voor de afdwaling van Calvijn geven, waarbij die van bouwen op de logica wel sterk onze aandacht verdient. Niet om Calvijn erover hard te vallen, maar om er een waarschuwing uit te nemen, want ook wij laten soms onze logica op de Schrift los en eisen dan voor onze conclusies het gezag op van de rechte leer met alle gevolgen van dien. Vervolgens wordt aangegeven, dat diverse geestverwanten van Calvijn meenden dat Calvijn met zijn leer van de verwerping te ver ging. Calvijn liet zich echter niet van zijn ongelijk overtuigen. Vergoelijkend wordt gezegd, dat deze leer niet in al de geschriften van de hervormer te vinden zijn, o.a. niet in het concept dat Calvijn maakte voor de Franse geloofsbelijdenis van 1559, waarmee de Nederlandse van Guido de Brès (in 1561 gepubliceerd) vrijwel overeenstemt. De opstellers citeren art. 16, en voor het verband met wat ze verder opmerken neem ik dit artikel hier over:
Wij geloven, dat, het gehele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens in verderfenis en ondergang zijnde, God zichzelven zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, doordien Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen, die Hij in Zijn eeuwige en onveranderlijke raad, uit enkel goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onze Here, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig, doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelven in geworpen hebben.
Daarna wordt een vergelijking getrokken met de uiteenzetting van Calvijn in zijn institutie. Het blijkt dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis geen andere grond voor de verwerping van de mens kent dan de schuld van die mens. Daarentegen berust de verkiezing op niets anders dan genade. In het blad De Mobiele Zaal heb ik het destijds eens zo uitgedrukt: ‘Als iemand behouden wordt is het voor 100% genade, als iemand verloren gaat is het voor 100% zijn eigen schuld’. Dit is voor ons gevoel ‘inkonsekwent’, maar het is de ‘inkonsekwentie’ van de Schrift. Volgens de ‘richtlijnen’ tracht de Nederlandse Geloofsbelijdenis door twee middelen deze inkonsekwentie te ontwijken. Het eerste middel is, dat de verkiezing en de verwerping over twee verschillende eigenschappen van God verdeeld worden, te weten de verkiezing wordt aan Gods barmhartigheid toegeschreven en de verwerping aan Zijn gerechtigheid. ‘Maar, zo zeggen de opstellers van de ‘richtlijnen’:
‘Luther had juist door Rom. 1 : 17 tot zijn verrassing ontdekt, dat Gods gerechtigheid zijn barmhartigheid is. Aan die ontdekking hebben wij de reformatie te danken. In die geest gebruikt de Schrift het woord gerechtigheid op talloze plaatsen. De Here redt in de weg van het recht en zet door Zijn heil de dingen recht. Bavinck schrijft terecht: ‘de gerechtigheid des Heren vormt daarom geen tegenstelling met zijn goedertierenheid. . ., maar is daarmede verwant en synoniem. . . De betoning der gerechtigheid Gods is tegelijk betoning van zijn genade’ (Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek 111, blz. 222; men zie de bijbelplaatsen blz. 221-224). Het valt te betreuren, dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis dit schriftuurlijk spraakgebruik niet heeft gevolgd en aldus aan de belijdenis van de éénheid Gods afbreuk doet’.
Het tweede middel is het gebruik van het woord ‘laten’. Dat is echter zeer aanvechtbaar, want hierdoor wordt én aan de soevereiniteit van God en aan de verantwoordelijkheid van de mens te kort gedaan. Het volgende citaat laat zien hoe deze kritiek onderbouwd wordt:
‘Als God iemand laat liggen, is dat een bewuste daad der verwerping. En de mens die verworpen wordt, wordt volgens de Schrift niet gelaten waar hij was, maar is degene, die het heil ontmoet en zelf dat heil verwerpt. Het woord ‘laten’ bedekt de moeilijkheid in plaats van haar te stellen, laat staan op te lossen. De bedoeling die daarbij voorzat, was echter begrijpelijk en loffelijk. Men wilde God niet tot auteur der zonde maken, en bedoelde op deze wijze het mysterie te laten staan en de vrede te bewaren.’
Met een enkele pennestreek wordt op blz. 37 de leer van Arminius naar voren gebracht, die aanleiding werd tot de opstelling van de Dordtse leerregels. Voor hen, die met deze materie niet of nauwelijks bekend zijn is het toch wel interessant en nuttig te weten wat Arminius leerde, vandaar het volgende citaat:
De colleges die Arminius in 1604 te Leiden gaf over de uitverkiezing, werden het sein tot een fel conflict over dit stuk der belijdenis. De Arminianen of Remonstranten, vrezende dat door de gangbare verkiezingstheologie God tot de auteur der zonde zou worden gemaakt, kwamen tot een geheel andere opvatting van deze zaak. Zij leerden, in de Remonstrantie (1610) wel, dat de mens het zaligmakend geloof niet van zichzelf heeft (art. 3), maar deze belijdenis werd verzwakt, zo niet weersproken door hun twijfel aangaande de volharding der heiligen (art. 5) en hun ontkenning van de onweerstandelijkheid van de Heilige Geest (art. 4).
In dit licht moeten we de zinsnede uit art. 1 lezen: ‘dat God door een eeuwig een onveranderlijk besluit in Jezus Christus zijn Zoon eer der wereld grond gelegd was, besloten heeft. . . zalig te maken die door de genade Zijns Heiligen Geestes in denzelven geloofs door dezelve genade tot het einde toe volharden zouden’. Dit betekent, gelijk later duidelijk werd, dat de Remonstranten geen verkiezen tot geloof leerden, maar een verkiezing op grond van vooruitgezien geloof. Van de twee grote motieven der belijdenis aangaande de verkiezing (dat wij geheel van genade afhangen en geheel in Gods trouw mogen rusten) is dus het tweede vervallen en het eerste van zijn kracht beroofd. Er zit een tragisch element in de positie der Remonstranten.
Zij waren terecht zozeer bevreesd voor de gedachte dat God ‘de auteur der zonde’ zou zijn (waartoe tegenstanders als Gomarus en Maccovius, die een bepaalde lijn van Calvijn doortrokken, inderdaad aanleiding gaven), dat ze er uit reactie toe kwamen, God zelfs niet meer als de enige auteur der genade te erkennen. Bij hun voorstellen komt de beslissing over heil en verwerping in handen van de mens te liggen. Het begrippenstelsel der toenmalige theologie scheen geen ander alternatief te bieden. (blz. XX)
Het geschil tussen de Arminianen en de Gomaristen werd, zoals we vroeger op school bij de kerkgeschiedenis of gewone geschiedenis leerden, beslist op de Dordtse synode, en daaraan zijn de Dordtse leerregels ofwel de vijf artikelen tegen de Remonstranten de danken. In de richtlijnen wordt als positief punt van deze leerregels het volgende opgemerkt:
De Leerregels willen niet weten van een verwerping die aan schuld vooraf zou gaan, maar alleen van een verwerping om de schuld, zoals ons reeds bleek (zie 1,6, 15 slot; 11, 1; lIl-IV, 7). Daarmee stellen ze zich tegenover bepaalde gedachtengangen die ook de Remonstranten hadden afgeschrikt. De Leerregels bewegen zich niet in de lijn van Gomarus; en de hoogleraar uit Franeker, Maccovius ontving van de synode een berisping om zijn extreme formuleringen. Bogerman, de voorzitter der synode en de ontwerper der Leerregels was een beslist tegenstander van een scholastieke behandeling der verkiezing.
Het z.g. ‘Besluit’, toegevoegd aan de Leerregels (waarin de aantijging wordt afgewezen als zou men een noodlotsleer voorstaan) bewijst dat de Synode niet alleen de Remonstranten heeft willen veroordelen, maar ook het belijden der Kerk vrij heeft willen houden van alles wat er naar zweemde, dat God als de auteur der zonde en als een wrede tiran zou worden voorgesteld en dat de mensen tot lijdelijkheid zouden worden aangespoord. Een uitleg der Leerregels, die met deze strekking van het geheel geen rekening houdt, doet aan de opstellers geen recht. (blz. 38)