MET EEN ENKELE PENNESTEEK WORDT OP BLZ. 37 DE LEER VAN ARMINIUS naar voren gebracht, die aanleiding werd tot de opstelling van de Dordtse leerregels. Voor hen, die met deze materie niet of nauwelijks bekend zijn is het toch wel interessant en nuttig te weten wat Arminius leerde, vandaar het volgende citaat:
De colleges die Arminius in 1604 te Leiden gaf over de uitverkiezing, werden het sein tot een fel conflict over dit stuk der belijdenis. De Arminianen of Remonstranten, vrezende dat door de gangbare verkiezingstheologie God tot de auteur der zonde zou worden gemaakt, kwamen tot een geheel andere opvatting van deze zaak. Zij leerden, in de Remonstrantie (1610) wel, dat de mens het zaligmakend geloof niet van zichzelf heeft (art. 3), maar deze belijdenis werd verzwakt, zo niet weersproken door hun twijfel aangaande de volharding der heiligen (art. 5) en hun ontkenning van de onweerstandelijkheid van de Heilige Geest (art. 4).
In dit licht moeten we de zinsnede uit art. 1 lezen: ‘dat God door een eeuwig een onveranderlijk besluit in Jezus Christus zijn Zoon eer der wereld grond gelegd was, besloten heeft. . . zalig te maken die door de genade Zijns Heiligen Geestes in denzelven geloofs door dezelve genade tot het einde toe volharden zouden.’ Dit betekent, gelijk later duidelijk werd, dat de Remonstranten geen verkiezing tot geloof leerden, maar een verkiezing op grond van vooruitgezien geloof. Van de twee grote motieven der belijdenis aangaande de verkiezing (dat wij geheel van genade afuangen en geheel in Gods trouw mogen rusten) is dus het tweede vervallen en het eerste van zijn kracht beroofd. Er zit een tragisch element in de positie der Remonstranten.
Zij waren terecht zozeer bevreesd voor de gedachte dat God ‘de auteur der zonde’ zou zijn (waartoe tegenstanders als Gomarus en Maccovius, die een bepaalde lijn van Calvijn doortrokken, inderdaad aanleiding gaven), dat ze er uit reactie toe kwamen, God zelfs niet meer als de enige auteur der genade te erkennen. Bij hun voorstellen komt de beslissing over heil en verwerping in handen van de mens te liggen. Het begrippenstelsel der toenmalige theologie scheen geen ander alternatief te bieden. (blz. XX)
Het geschil tussen de Arminianen en de Gomaristen werd, zoals we vroeger op school bij de kerkgeschiedenis of gewone geschiedenis leerden, beslist op de Dordtse synode, en daaraan zijn de Dordtse leerregels ofwel de vijf artikelen tegen de Remonstranten te danken. In de richtlijnen wordt als positiefpunt van deze leerregels het volgende opgemerkt:
De Leerregels willen niet weten van een verwerping die aan de schuld vooraf zou gaan, maar alleen van een verwerping om de schuld, zoals ons reeds bleek (zie I, 6, 15 slot; 11, 1; lIl-IV, 7). Daarmee stellen ze zich tegenover bepaalde gedachtengangen die ook de Remonstranten hadden afgeschrikt. De Leerregels bewegen zich niet in de lijn van Gomarus; en de hoogleraar uit Franeker, Maccovius ontving van de synode een berisping om zijn extreme formuleringen. Bogerman, de voorzitter der synode en de ontwerper der Leerregels was een beslist tegenstander van een scholastieke behandeling der verkiezing.
Het Z.g. ‘Besluit’, toegevoegd aan de Leerregels (waarin de aantijging wordt afgewezen als zou men een noodlotsleer voorstaan) bewijst dat de Synode niet alleen de Remonstranten heeft willen veroordelen, maar ook het belijden der Kerk vrij heeft willen houden van alles wat er naar zweemde, dat God als de auteur der zonde en als een wrede tiran. zou worden voorgesteld en dat de mensen tot lijdelijkheid zouden worden aangespoord. Een uitleg der Leerregels, die met deze strekking van het geheel geen rekening houdt, doet aan de opstellers geen recht. (blz. 38)
De opstellers van de ‘richtlijnen’ achten echter dat de strekking van de vijf artikelen tegen de remonstranten niet altijd duidelijk uit de verf komt. Ze hebben er dezelfde kritiek op als die ze eerder inbrachten tegen art. 16 van de Ned. Geloofsbelijdenis. Ze citeren regel I punt 6:
‘Dat God sommigen in de tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van zijn eeuwig besluit. Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen die niet zijn verkoren, naar zijn rechtvaardig oordeel in hun boosheid en hardigheid laat.’
en geven dan als commentaar:
Hier worden Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid weer over twee handelingen verdeeld. En door het slotwoord ‘laat’, gelezen in het licht van de eerste zin, suggereren de Leerregels toch weer dat met de menselijke schuld als grond der verwerping niet het laatste woord zou zijn gezegd.
Vervolgens wijzen ze erop, dat de Leerregels het verband van Geest en Woord niet duidelijk genoeg hebben laten uitkomen; ze geven daartoe dit citaat:
‘zo is het dat Hij niet alleen het evangelie hun uiterlijk doet prediken en hun verstand krachtiglijk door de Heilige Geest verlicht. . . maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden Geestes’ (lIl-IV, 11) en: ‘alzo is het ook, dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziele verordineerd heeft’ (lIl-IV, 17). (blz. 39).
en becommentariëren dat als volgt:
Zo worden Woord en Geest teveel naast elkaar geplaatst en komt te weinig uit, dat de Geest de zekerheid der verkiezing werkt door het gepredikte Woord. Wij missen in de Leerregels de krachtige oproep van Calvijn, om de zekerheid onzer verkiezing alleen te zoeken bij Christus en bij de roeping die uit het Woord tot ons komt (vgl. Inst. lIl, 24 slot 3, 4 en 5).
Het gevolg is dan ook dat de Leerregels de volgende aanwijzing geven hoe de gelovigen zeker kunnen zijn van hun verkiezing:
‘als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord Gods aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid enz.), in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen.’
Hiervan merken de opstellers van de richtlijnen op:
Ook wanneer wij veronderstellen, dat het woord ‘waarnemen’ of het elders gebruikte woord ‘gevoelen’ (I, 13, 16; lIl-IV, 13) in die tijd niet zo geladen was als het ons nu klinkt, en ook wanneer wij opmerken, dat bij de kenmerken der verkiezing ‘het waar geloof in Christus’ als eerste wordt genoemd, dan neemt dat toch de indruk niet weg, dat de Leerregels in afwijking van het getuigenis der reformatoren, de mens voor zijn heilszekerheid niet naar Christus a1leen maar ook naar zichzelf verwijzen. Dat blijkt temeer uit lIl-IV, 13 volgens welke de gelovigen zich daarin geruststellen, ‘dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven en hun Zaligmaker liefhebben’. Dit wekt de suggestie, dat er naast de zekerheid van Christus’ werk en belofte, een nadere zekerheid te zoeken zou zijn in het geloof, dat wij in ons bevinden.
Het gevolg is, dat de mens niet zozeer tot de daad van het geloof wordt geroepen, als wel tot zeltbeschouwing en afwachting. Hij moet volgens I, 16 in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar de tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en die met een eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten’. Waarschijnlijk is dit alles door de opstellers minder bedenkelijk bedoeld dan het ons nu klinkt. Maar de kerkgeschiedenis na Dordt heeft bewezen, dat zo de weg tot lijdelijkheid, zeltbeschouwing en fatalisme geopend is, waarop tallozen zonder uitzicht hebben rondgedwaald met voorbijzien van de enige poort tot hun verkiezing, namelijk het geloof in de hun door de prediking aangeboden Christus. (blz. 40)
Hier worden belangrijke waarschuwingen gegeven en ontbreekt de zelfkritiek niet. Helaas is het kommentaar hier niet helemaal helder. In de aanhef wordt als positief punt genoemd dat het waar geloof in Christus als eerste wordt genoemd. Je krijgt de indruk, dat de opstellers bedoelen, dat het daarbij had moeten blijven. Even verder veroordelen zij echter het zoeken van zekerheid in het geloof dat wij in ons bevinden. Een waar geloof in Christus Jezus is echter een zaak van het hart, van het innerlijk. Als de apostel Johannes ‘zijn kinderen’ zekerheid wil verschaffen aangaande het bezit van het eeuwig leven wijst hij hen wel degelijk op hun geloof. Hij schrijft: ‘Dit heb ik u geschreven, opdat gij weet dat gij eeuwig leven hebt’ (dat is een objektieve zaak), ‘gij die in de naam van de Zoon van God gelooft’ (dat belicht de subjektieve zijde). Het komt er dus op aan om te geloven, wat echter wat anders is dan ziekelijk wroeten in je zieleieven. Het rusten in het objectieve getuigenis van de Schrift brengt echter een subjectief getuigenis met zich mee, zoals blijkt uit Rom. 8 : 16: ‘De Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn’.
Er wordt nog een bezwaar tegen de Leerregels aangevoerd en wel dat bij verkiezing alleen aan de enkeling gedacht wordt. Dit wordt als volgt onder woorden gebracht:
Intussen is er nog een bezwaar, dat wij na naarstig onderzoek der Schrift tegen een bepaalde tendens der Leerregels moeten hebben, een bezwaar, dat te gewichtiger is, omdat het de ganse reformatorische traditie op dit punt geldt. Deze denkt bij de verkiezing bijna uitsluitend aan de enkeling, terwijl in de SchTlft grote nadruk valt op de verkiezing van Israël en van de Gemeente, waarin die van de enkeling besloten is.
Bovendien denkt onze reformatorische traditie bijna uitsluitend aan een uitverkiezing van die enkeling tot eeuwige zaligheid, terwijl in de Schrift grote nadruk valt op de lof Gods en de dienst jegens Hem, zijn volk en de wereld als doel der verkiezing, die wel als daad particulier is, maar naar haar strekking wereldwijd. Wij missen dus de nodige aandacht voor de samenhangen waarin naar het getuigenis der Schrift de verkiezing van de enkeling thuis hoort en waarin ze zich alleen verwerkelijkt: de heilsgeschiedenis, de Kerk, de prediking, de heiliging en het apostolaat. In die zin zijn de Leerregels eenzijdig. Het individuele overheerst er, en het particuliere schijnt er doel in zichzelf te zijn. Volgens Gods eeuwig besluit zijn ‘sommigen’ (I, 15), ‘enige bepaalde personen’ (1,10), ‘een zekere menigte van mensen’ (1,7) uitverkoren, en wel ‘opdat zij door Hem (Christus) zouden zalig gemaakt worden’ (I, 7). blz. 40
Deze kritiek is evenmin onterecht en het is ook voor ons nuttig ervan kennis te nemen. Wel vraag ik me af wat de opstellers bedoelen met de uitdrukking dat de verkiezing naar haar strekking wereldwijd is. Hier kan de idee van wereldverbetering achterzitten; maar goed, zoals het er staat behoeven we er geen bezwaar tegen aan te tekenen. Aan voorgaande opmerking wordt in de richtlijnen nog deze kritiek gekoppeld:
Dienovereenkomstig wordt in hoofdstuk 11 geleerd, dat Christus alleen voor de uitverkorenen is gestorven, een uitspraak die te scherper klinkt tegen de achtergrond van dit individualisme en exclusivisme.
Bij deze opmerking is het zeker zaak je afte vragen wat de opstellers bedoelen. Er zijn uitleggers die Joh. 3: 16 zo lezen, dat God niet de wereld heeft liefgehad, maar de ‘uitverkoren wereld’ ofwel de uitverkorenen in de wereld. Ten opzichte van hen heeft dit citaat recht van spreken. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat hier de deur op een kier gezet wordt voor de alverzoeningsleer. In ieder geval is deze opmerking te ongenuanceerd en te beknopt. Het verschillend woordgebruik (in het Grieks) tussen Matth. 20 : 28 en 1 Tim. 2 : 6 had hierbij ter sprake gebracht moeten worden evenals een nauwkeurige uitleg van 1 Joh. 2: 2.
Al met al kunnen we van deze brochure en hopelijk van deze bespreking wat leren. In negatieve zin leren we ervan hoe gevaarlijk het is belijdenisgeschriften op te stellen en die met kerkelijk gezag te bekleden. Als ze een verkeerde opvatting bevatten ligt die voor eeuwen vast. En in het onderhavige geval heeft het eeuwen geduurd totdat er officieel een kritiek op kwam, en een fundamentele wijziging van de tekst zit er niet in, daarvoor zijn de weerstanden te groot.