300 jrg 128, 10-1985 Over de Betekenis van Mattheüs 18:18-20 (2)

Mattheüs 18:18 – In deze artikelenserie geven we een uitleg van bovenstaand schriftgedeelte en dat aan de hand van een aantal vragen, die door een broeder zijn gesteld. Voor alle duidelijkheid herhaal ik de eerste vraag nog even:.

Vraag:

De belofte van de Heer betreffende het binden/ontbinden (vers 18) aan de twaalf apostelen is in feite een uitbreiding van Matth. 16: 19, waar Hij exact hetzelfde zei, alleen aan Petrus (enkelvoud).
Vraag 1. Mag men dit gezag, dat hier toch uitsluitend aan de apostelen wordt verleend, via hen uitbreiden tot de plaatselijke gemeente? Met betrekking tot het aanwijzen van oudsten en opzieners, die toch sterk verbonden zijn met de uitoefening van het gezag in de Gemeente, wijzen wij een dergelijke ‘uitbreiding’

IN MATTH. 18: 18-20 VALT DIREKT OP, DAT DEZE VERZEN EEN ONDERDEEL vormen van een betoog. In dat betoog zit geen enkele onderbreking die aanleiding zou kunnen geven tot de veronderstelling, dat de Heer bij een bepaald gedeelte alleen de twaalf discipelen in hun functie als apostelen zou bedoelen. Het is dan ook onverantwoord de verzen 15-20 los te pellen uit het geheel van vers 1-35 en eveneens onverantwoord vers 18-20 los te pellen uit het geheel van vers 15-20. Ik herhaal nog eens (zie het eerste artikel) dat de vergelijking met Matth. 16: 17-19 dan ook niet opgaat, want daar hebben we wel degelijk zo’n onderbreking, en daar wordt Petrus heel persoonlijk aangesproken.

Laten we nu eerst het grotere verband vanaf vers 1 eens gaan bekijken. De vraag van de discipelen wie de meeste is in het koninkrijk der hemelen geeft de Heer gelegenheid te spreken over de voorwaarde om dat koninkrijk in te gaan. Hij zegt dat zo: ‘Voorwaar Ik zeg u: als u niet verandert. en wordt als de kinderen, zult u het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan’. Is er nu iemand die zou durven beweren dat de Heer met deze uitspraak alleen zijn discipelen op het oog had en dat dan nog wel in hun funktie als apostelen? Er is natuurlijk niemand die dat zegt. Welnu, dan is gezien het ononderbroken verband van het betoog vers 15-20 en ook vers 18-20 evenmin in strekking beperkt tot de twaalven.

Gaan we de verdere samenhang na, dan merken we op, dat het betoog niet alleen niet onderbroken wordt door tussengevoegde aanspraken, tijd-of plaatsvermeldingen of iets dergelijks, maar dat het ook een heel duidelijke samenhang te zien geeft. De voorwaarde voor het binnengaan in het koninkrijk heeft de Heer geïllustreerd met de verwijzing naar een kind dat hij in het midden van de kring van de discipelen heeft geplaatst. Hij waarschuwt dat een ieder zich heeft te vernederen als zo’n kind om het koninkrijk binnen te gaan. De Heer zegt niet: ‘een ieder van u’, maar ‘een ieder’ zonder meer. Vervolgens waarschuwt de Heiland ervoor om zo’n kind niet een struikelblok voor te leggen waardoor het valt.

Dit geeft aanleiding om in een tussenzin over de dingen te spreken die onszelf ten val kunnen brengen. Daarna spreekt de Heer verder over de kinderen en legt Hij het hart van God bloot, die niet wil dat zulke kleinen verloren gaan. Die gezindheid moeten ook wij bezitten. Maar als je nu niet met ergernissen in jezelf te maken hebt en ook anderen niet ergert; als je nu zelf helemaal goed staat, wat moet je dan doen als een ander jou te nakomt? Moet je dat over zijn kant laten gaan? Nee! Moet je dan je recht gaan zoeken? Ook niet! Je moet proberen je broeder van zijn dwaalweg terug te brengen, je moet hem zien te winnen (denk aan vers 12,13).

Het ‘maar als uw broeder tegen u zondigt’, of: ‘als nu uw broeder tegen u zondigt’ leidt wel een nieuwe pericoop in, maar die staat niet los van het voorgaande; het verband ligt heel duidelijk. Dit verband strekt zich nog verder dan vers 20 uit, want de vraag van Petrus: ‘Heer, hoe dikwijls zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven?’ – slaat duidelijk terug op wat in vers 15 en volgende verzen staat. Je kunt je broeder die tegen je zondigt dan wel zien te winnen, maar moet je – als je dat lukt daarmee aan de gang blijven? Dit is een persoonlijke vraag van Petrus en hij krijgt ook persoonlijk antwoord, echter. . . . de strekking van dit antwoord is beslist niet tot Petrus beperkt. De Heer gaat namelijk een gelijkenis van het koninkrijk der hemelen vertellen om duidelijk te maken wat de consequentie is van een niet-vergevensgezinde-houding.

Dus ook bij dit gedeelte vanaf vers 21 is de strekking niet beperkt tot het handjevol discipelen dat om de Heer geschaard staat. We gaan dan nu het gedeelte vanaf vers 15 tot 20 nader onder de loep nemen. Zoals gezegd moeten we erop uit zijn een broeder die tegen ons zondigt te winnen. Je gaat hem opzoeken om hem te overtuigen van zijn verkeerde daad, zodat hij tot inkeer komt. Lukt dat, dan hebben we onze broeder gewonnen. Lukt het niet, dan wordt de zaak ernstiger; dan moet je namelijk twee of drie personen meenemen. En nu wordt er niet meer over ‘winnen’ gesproken, maar over ‘opdat door de mond van twee of drie getuigen elk woord vaststaat’.

De gedachte dat de broeder die zondigde niet zal luisteren, beheerst nu het betoog. Dat begint niet bij vers 17, maar al bij vers 16. De uitdrukking ‘twee of drie getuigen’ is namelijk voor Israël een term die bij de rechtspraak hoorde. In het Oude Testament lezen we dat een woord in de mond van twee of drie getuigen vaststaat en dat op grond van dat getuigenis iemand veroordeeld werd. Hoe onder Israël met boosdoeners gehandeld moest worden, stond in de wet, en de uitvoering was aan de Joodse overheid, de oudsten, en later in hoogste instantie aan de koning toevertrouwd. Hier geeft de Heer Jezus onderwijs hoe in de Gemeente met zulke gevallen gehandeld moest worden. In vers 17 wordt immers duidelijk het terrein van de Gemeente naar voren gebracht.

Als de betrokkene namelijk niet wil luisteren naar de twee of drie, die op persoonlijk vlak met hem spreken, dan moet de kwestie voorgelegd worden aan de Gemeente. De Heer loopt dus al vooruit op de vorming van de Gemeente, die zou plaatsvinden op de Pinksterdag. Toen de Heilige Geest werd uitgestort, die de gelovigen tot één lichaam, de Gemeente, zou dopen, waren er al zo’n 120 discipelen bijeen; en op diezelfde dag werden er nog eens 3000 personen toegevoegd. Het begrip ‘Gemeente’ – ook al in de begintijd – duidt dus een aantal mensen aan dat het aantal apostelen honderden malen overschrijdt.

Nu wordt in vers 17b teruggegrepen op de persoon tegen wie gezondigd is. Wordt daarmee de kwestie teruggebracht in het persoonlijke vlak, en daarmee uit? Dat is totaal onaannemelijk. De vraag was in eerste instantie wat iemand moet doen als zijn broeder tegen hem zondigt. Als alle pogingen om de kwestie opgelost te krijgen falen, dan blijft natuurlijk het probleem liggen hoe je tegen zo iemand moet aankijken. Moet je dan maar doen alsof er niets gebeurd is, lief en aardig doen, broederlijke betrekkingen erop nahouden, enz.? Nee, zegt de Heer als het ware, je moet hem nu beschouwen en behandelen als de heiden en de tollenaar. Dus niet meer als broeder! Met een heiden en een tollenaar – zoals dat hier bedoeld is – ga je niet om.

Maar blijft het daarbij? Dat kan natuurlijk onmogelijk. Stel je de situatie voor: daar zijn twee broeders in de gemeente, die elkaar geen hand geven, elkaar niet groeten en elkaar uit de weg gaan. En dan wel samen aan het avondmaal? Dat kan toch niet. Ik kan me voorstellen, dat als het hierbij bleef, de broeder tegen wie gezondigd was, zou zeggen: ‘Ik kan niet met een heiden en een tollenaar aanzitten en samen met hem eten’ en dat de persoon wegbleef als de gemeente het hierbij liet. Helaas komt het voor, dat gelovigen elkaar als lucht beschouwen en toch aan dezelfde avondmaalstafel aanzitten. Maar dat is dan wel een ten hemelschreiende zaak. En daar zal zeker Gods tuchtigend oordeel op neerdalen. Maar zo’n toestand wordt toch niet door de Schrift gesanctioneerd?!

Het kan dus iedereen duidelijk zijn, dat met vers 17b de kous niet af is, ofwel dat vers 17b meer inhoudt, meer bedoelt, dan alleen de houding van één bepaalde broeder ten opzichte van een ander te bepalen. Er zijn hiervoor twee mogelijke verklaringen. De eerste is deze dat op het beschrevene in vers 16 en 17a volgt, dat de Gemeente met de persoon die zondigde, gaat handelen omdat een situatie zoals ik die in de voorafgaande pericoop schilderde, natuurlijk onhoudbaar is. De kwestie is namelijk voor de Gemeente gebracht, en de Gemeente zal een uitspraak doen en bepalen welke maatregelen er tegen de betrokkene moeten worden genomen.

Dit zou dan stilzwijgend tussen vers 17 en 18 verondersteld moeten worden. Daarbij gaat vers 18 dan op deze daad door en geeft er de strekking van aan. De tweede verklaring is, dat vers 17b weliswaar de houding beschrijft van de broeder tegen wie de ander gezondigd heeft, maar dat dat woord niet tot deze broeder beperkt is. De zondaar is niet alleen voor deze broeder een heiden en tollenaar, maar automatisch ook voor de hele Gemeente. Anders gezegd: vers 17b impliceert dat de gehele Gemeente dezelfde houding inneemt als deze broeder. De Gemeente hoeft niets meer te doen; de zaak is op haar terrein gebracht; de man wil niet naar de gemeente luisteren, welnu, dan is duidelijk dat de hele Gemeente hem beschouwt, zoals de betreffende broeder hem volgens dit woord van de Heer te beschouwen heeft. Van deze twee acht ik dit de meest aannemelijke verklaring. Overigens is er maar een klein verschil tussen beide beschouwingen.

Zo komen we dan nu bij vers 18. Zoals gezegd vinden we hier geen enkele onderbreking in de trant van: ‘daarop zei Jezus tot zijn discipelen’ of iets van dien aard. Zonder een herhaalde aanspraak, zonder enig woord dat ruimte tussen de beide gedeelten zou scheppen gaat de Heer verder met zijn betoog. Ja, Hij verbindt de verzen 18 en vervolgens heel duidelijk met vers 17 door het ernstige woord ‘voorwaar’. Kijk eens naar het gebruik van dit woord in Matth. 5: 18,26;6: 2,5,16;8: 10;10: 15,23,42;11: 11; 13: 17; 18: 3,13. In al die gevallen ligt er een direkt verband tussen wat er op het voorwaar volgt en dat wat eraan voorafgaat.

Welnu, zo is het ook in Matth. 18: 18. Het ‘Voorwaar: Ik zeg u’ hangt niet in de lucht. Daarmee begint de Heer niet over iets geheel anders of over iets wat ineens beperkt zou zijn tot zijn toenmalige luisteraars terwijl dat wat eraan voorafgaat van uitgebreide strekking zou zijn. Een dergelijke uitleg is pure willekeur. Vers 18 grijpt heel duidelijk op vers 17 terug en sanctioneert een tuchthandeling die door vers 17 is aangegeven of waarop vers 17 duidt.

Op de uitleg van vers 18 hoop ik in een volgend artikel in te gaan. Ik keer nu nog even terug tot de vraag en de opmerking van de briefschrijver en stel, dat het gezag waarover vers 18 spreekt, niet uitsluitend aan de apostelen wordt verleend. De ‘u’ van vers 18 zijn niet de twaalven in hun functie als apostelen. En het verband met het voorafgaande mogen we niet zomaar doorsnijden; dat zou onverantwoorde exegese zijn. De vergelijking met betrekking tot het aanstellen van oudsten is hier dan ook niet op zijn plaats.

Nergens vinden we een opdracht van de Heer aan zijn discipelen om oudsten aan te stellen, zeker niet in zodanige bewoordingen dat we niet aan de discipelen als de twaalf apostelen maar als de vertegenwoordigers van de gemeente hebben te denken. Een dergelijk voorschrift ontbreekt totaal. Anderzijds zien we dat Paulus Titus op Kreta achtergelaten heeft om diverse dingen in orde te maken, waaronder het aanstellen van ouderlingen. Daaruit blijkt dus heel duidelijk dat de Gemeenten aldaar daartoe niet bevoegd waren. Er komt nog bij dat de oudsten in de Gemeenten in Judea helemaal niet werden aangesteld; we lezen daar in elk geval niet van. De vergelijking waarbij een inconsequentie onzerzijds zou blijken, gaat gewoonweg mank.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies